De la Boétie, Étienne - Over de vrijwillige slavernij, ofte 'Tegen-één'
Étienne de La Boétie
Sarlat 1 november 1530 – Germignan 18 augustus 1563
Manuscript van Claude Mesme,
Graaf van Avaux,
die na de dood van de schrijver in 1563,
in het bezit van een exemplaar kwam
HET VERTOOG OVER DE VRIJWILLIGE ONDERDANIGHEID of TEGEN ÉÉN
Oorspronkelijk manuscript uit 1546 overgezet in eigentijds Frans
door CHARLES TESTE
in 1836
Geschreven tussen 1546 en 1555
Eerste, gedeeltelijke, publicatie in 1574
In zijn geheel gepubliceerd in 1576
Met een voorwoord door Adolphe Rechastelet
VOORWOORD
Ik wil, broeder en lezer, een paar woorden tot u richten, wie gij ook zijt, wat verder uw plaats in deze wereld is en wat uw persoonlijke mening ook moge zijn; want ofschoon men gewoonlijk en spreekwoordelijk zegt dat alle neven geen broeders zijn moet men ondanks het feit dat in deze wereld recht en onrecht, onderscheidingen en gevangenisstraffen, voorrechten en verboden, rijkdom en armoede, zo zonderling zijn verdeeld, ondanks alles goed begrijpen, dat wij over het geheel genomen (in globo) in wezen allemaal broeders in Christus zijn. Lamennais heeft dat met zo’n welsprekende woorden gezegd en aangetoond, dat die de vervloekte machinerie, die men de pers noemt, dat nooit en te nimmer kan evenaren.
Denk nu niet dat ik, door u aan te spreken met broeder, op deze manier met dit voorwoord begin om u te vleien. Vleien is niet mijn sterkste kant en ik heb door mijn openhartigheid, in deze huichelachtige en leugenachtige tijd, mijn handen al vaker gebrand. Ik maak het misschien nog erger door daar een boek aan toe te voegen, dat niet van mij is, en wat ik, ongetwijfeld veel te roekeloos, doe om het weer een jeugdig aanschijn te geven en om lucht te geven aan de oude, maar onverwoestbare waarheden, die het bevat.
Ik zou willen dat ik u mijn grote verrassing zou kunnen duidelijk maken, die ik heb ervaren bij het uitvoeren dit voornemen, waar ik lang over heb nagedacht, voor ik het heb durven uitvoeren. Ik ben al oude man en heb zelf nooit iets geschreven. Ben ik daarom dommer dan al die anderen die dikke boeken hebben geschreven, waar men geen enkele verbeelding in aantreft? Ik denk het niet. Maar ik heb op geen enkele school onderricht ontvangen, noch op het gymnasium, maar ik heb mijzelf door te lezen ontwikkeld. Gelukkig heb ik mij nooit tot slechte boeken aangetrokken gevoeld maar het lot is mij gunstig geweest, zodat mij alleen maar goede boeken in handen zijn gevallen. Wat ik daarin heb gevonden, heeft ervoor gezorgd dat al de flauwiteiten, beuzelarijen en schandelijkheden, waar die slechte boeken vol mee staan, onverdraaglijk voor mij zijn geworden. Ik heb die oude moralisten leren waarderen, die op een zo ongekunstelde, zo openhartige en zo meeslepende manier, zoveel mooie en goede dingen hebben geschreven, dat het verbazingwekkend is, dat hun boeken, die toch hun uitwerking niet hebben gemist, niet eerder zijn geschreven. Het nieuwe, in de geschriften van tegenwoordig, heeft mij nooit aangestaan, omdat het volgens mij niet nieuw is, en er eigenlijk niets in staat, dat door onze goede voorgangers niet al eerder en veel mooier is gezegd. Waarom dan iets nieuws schrijven, als het oude al zo goed, zo duidelijk en zo zuiver is, vraag ik me steeds af? Waarom zou ik die dan niet lezen; zij bevallen mij zo goed, maar hoe kan het dan dat niet bij iedereen het geval is? Een paar keer heb ik, alleen bij wijze van proef, een aantal stukken voorgelezen aan mensen, die het ongeluk hadden dat zij zelf niet konden lezen. Ik was daar opgetogen over. Je had eens moeten zien hoe verbaasd ze waren tijdens het luisteren. Die lectuur was voor hen echt een feestmaal. Zij namen het zo goed mogelijk in zich op. Weliswaar kon ik het niet nalaten het hen zo goed mogelijk uit te leggen, omdat de echte betekenis soms verborgen is onder de oude taal, die helaas niet meer van deze tijd is. Zo ben ik op het idee gekomen, dat mij thans bezighoudt.
Maar hoe vaak heb ik, hoe vastbesloten ik ook was met mijn onderneming, het werk terzijde moeten leggen, omdat ik namelijk merkte, dat ik elke keer het werk weer verknoeide, en het, alsof ik de muren van het huis sausde, geweld aandeed. Je zult mij dan ook, beste lezer, nooit dankbaar genoeg kunnen zijn voor de moeite bij de uitvoering van een zo ondankbaar werk, dat ik alleen maar door zelfopoffering heb kunnen doorzetten, want ik ben er innerlijk van overtuigd, dat het gerecht dat ik u opdien, nogal ondermaats is, alleen al omdat ik het aan uw smaak heb aangepast. Dat heeft mij echt verdriet gedaan, net als een kleermaker moet ervaren, die vol geestdrift voor de fraaie Griekse en Romeinse kleding, die de grote Talma zo in zwang heeft gebracht in onze theaters, toch verplicht is, omdat hij aan de grillen van de mode moet voldoen, om de armzalige kledingstukken te vervaardigen, waar wij ons mee toetakelen. Hij geeft ons tenminste waar voor ons geld; hij oefent zijn beroep uit om te leven, en ik heb alleen in uw belang deze vermoeiende en hachelijke bewerking op mij genomen. Ik zal geen spijt hebben van mijn tijd en moeite, als ik het enige doel bereik, dat steeds voor ogen heb en zal houden.
In plaats van lang uit te wijden over een onderwerp, waar een goede bedoeling toereikend voor is, lijkt het mij, dat ik het, zoals u mij misschien zult zeggen, om deze vermetele euveldaad te rechtvaardigen, met u moet hebben, over de verdienste van de schrijver, waarvan ik u de oude spruit in een nieuwe omhulling ga aanbieden: hem verdedigen, zijn talent prijzen, zijn belang ophemelen, zijn roem opschroeven, zijn voorbeeld bewieroken, dat doen onze geleerde mensen dagelijks op de Academies, niet tegenover hun huidige medebroeders, want die verslinden elkaar uit afgunst, maar tegenover hun overleden medebroeders. Dat is de taak waartoe elk nieuw lid van de Academie ten opzichte van de overleden leden is verplicht, bij zijn toelating tot die zogenaamde tempel der wetenschappen, waar allerlei talenten eerder worden begraven, dan dat zij zich aan elkaar laven, en dat men zeer terecht met de naam het campo santo van onze litteraire glorie zou kunnen betitelen. Maar is het aan mij, armzalige, om die schrijvers van holle frasen na te doen, die producenten van lofreden op bestelling, die zij zo hoogdravend opdissen? Het komt niet omdat ik een beter onderwerp heb dan zij hebben, want ik zou u in een paar woorden een portret van mijn schrijver kunnen schetsen en het u op een niet-academische, maar kort en bondige manier kunnen vertellen: "Hij leefde als een Cato, en stierf als een Socrates." Maar ik kan verder niet op andere bijzonderheden ingaan en op welke manier ik ook over die goede Etienne de la Boétie zou spreken, ik zou hem altijd vreselijk tekort doen. Ik laat u dus liever met hem kennismaken door heel eenvoudig te wijzen op wat zijn goede vriend Montaigne in een van de hoofdstukken van zijn boek, Over de vriendschap, heeft gezegd, door daar enkele passages uit zijn brieven te weer te geven, waarin deze grote geest, deze diepzinnige moralist, deze wijze filosoof ons verhaalt over het deugdzame leven en vredige sterven van de La Boétie. Ik hoop dat u mij, na het lezen van die passages, dankbaar zult zijn voor het feit dat ik mij heb bezig gehouden met het actualiseren van het werk van de La Boétie, en dat u zelfs toegeeflijk zult zijn voor de onvolmaaktheden, van wat ik u van harte aanbied. Geef het een goed onthaal, meer voor uzelf, dan voor mij.
1836
Uw broeder in Christus en Rousseau,
ADOLPHE RECHASTELET
Over de vrijwillige slavernij, ofte 'Tegen-één'
Homerus vertelt dat Odysseus ooit in het openbaar tegen de Grieken zei:
"Het is niet goed om meerdere meesters te hebben; wij kunnen er beter maar één hebben; één meester, één koning."
Had hij maar alleen maar gezegd: "Het is niet goed om meerdere meesters te hebben", dat was meer dan genoeg geweest. En terwijl het meer terecht was geweest als hij had gezegd, dat de overheersing door meerdere personen niet goed kan zijn, omdat de macht van een enkeling, vanaf het moment dat hij de titel van meester grijpt, streng en weerzinwekkend is, voegt hij daar het tegenovergestelde aan toe:
"We kunnen maar beter één meester hebben…"
Misschien moeten wij het Odysseus vergeven, dat hij die woorden aanpaste, die hij destijds gebruikte om de opstand van het leger tot bedaren te brengen: ik denk, dat hij zijn uitspraak eerder op de omstandigheden afstemde dan op de waarheid. Maar is het in wezen niet uiterst beroerd om onderworpen te zijn aan een meester, van wie men nooit zeker weet of hij goed is, en die altijd slecht kan zijn, als hij dat wil? En is het niet zo, dat gehoorzamen aan meerdere meesters, evenzoveel maal uiterst ongelukkig zijn betekent?
Ik wil het nu niet hebben over de vraag, die al zovaak is opgeworpen, namelijk "of de republiek al dan niet is te verkiezen boven de monarchie". Als ik die vraag ter discussie wil stellen, moet ik eerst weten, zelfs voordat ik zelf heb uitgezocht welke positie de monarchie moet innemen onder de verschillende manieren om gemeenschappelijke zaak te dienen, of die eigenlijk wel een plaats verdient. Want het is moeilijk te geloven, dat er iets gemeenschappelijks is aan een regering, waarin alles maar aan één persoon toebehoort. Maar laten wij die vraag, die een aparte behandeling verdient, en die allerlei politieke ruzies uitlokt, tot een andere keer bewaren.
Op dit moment wil ik alleen begrijpen, hoe het komt dat zoveel mensen, zoveel steden en zoveel volkeren soms een enkele tiran volkomen steunen, die niet meer macht heeft, dan zij hem hebben toebedeeld, die hen niet meer schade kan berokkenen, dan zij willen verdragen, en die hen geen enkel kwaad kan berokkenen, als zij dat niet liever door hem willen ondergaan, dan dat zij hem tegenspreken. Eigenlijk een verbazingwekkende zaak – en toch zo normaal, dat het eerder bedroevend is, dan verbazingwekkend -, als men miljoenen en miljoenen erbarmelijk onderdrukte mensen ziet, blindelings gebogen onder een beklagenswaardig juk, zonder dat zij door een overmacht worden gedwongen, maar omdat zij verrukt en als het ware zijn betoverd alleen al door de naam van die ene, waarvan zij niets hebben te duchten – omdat hij alleen is – en waar zij niet van hoeven te houden – omdat hij ten opzichte van hen onmenselijk en wreed is. Dat is echter de zwakheid van de mensen: gedwongen om te gehoorzamen, verplicht om besluiteloos te zijn en onderling verdeeld, kunnen zij niet altijd de sterksten zijn. Dus als een volk, geketend door wapengeweld, is onderworpen aan de macht van een enkeling – zoals de stad Athene aan de overheersing door dertig tirannen -, is het niet verwonderlijk dat het onderdanig is, maar die onderdanigheid is wel deerniswekkend. Het is dus beter om daar niet verbaasd over te zijn, en dat niet te betreuren, maar om die ellende geduldig te dragen en zijn krachten te sparen voor toekomstige gelegenheid.
Wij zitten zo in elkaar, dat de gewone vriendschapsverplichtingen een groot deel van ons leven in beslag nemen. De deugd in ere houden, goede daden waarderen, erkentelijk zijn voor ontvangen weldaden, en altijd ons eigen welzijn matigen om de achting en gunst vergroten van hen die van ons houden, en die het verdienen om lief te hebben, is allemaal heel natuurlijk. Dus als de inwoners van een land in hun midden een van die zeldzame mensen hebben gevonden, die herhaaldelijk blijk heeft gegeven, van een grote vooruitziende blik om hen te beschermen, van een grote dapperheid om hen te verdedigen, van een grote zorgvuldigheid om het te regeren; en als zij er op den duur aan wennen om hem te gehoorzamen en zelfs zoveel vertrouwen in hem schenken, dat zij hem een zekere oppermacht toekennen, weet ik niet of het wel verstandig is om hem weg te halen van een positie waarin hij goed werk verrichtte om hem vervolgens in een positie te plaatsen, waarin hij kwaad kan doen; het lijkt inderdaad vanzelfsprekend en redelijk om welwillend te zijn ten opzichte van iemand die ons zoveel voorspoed heeft gebracht en geen kwaad van hem te vrezen.
Maar mijn hemel, wat is dat nou? Hoe moeten wij die slechte eigenschap noemen, die vreselijk slechte eigenschap? Is het niet beschamend om talloze mensen te zien, die niet alleen gehoorzamen, maar kruipen, die niet worden bestuurd, maar worden getiranniseerd, die geen bezit hebben, geen ouders, geen kinderen en zelfs niet de beschikking over hun eigen leven hebben? Kijk hoe ze lijden onder plunderingen, roof, wreedheden, en niet van een leger, niet van een horde barbaren, waartegen iedereen zijn eigen leven met zijn eigen bloed moet verdedigen, maar van een enkeling! Geen Mirmidon, maar een onbeduidend mannetje, vaak het lafste, het meest nietswaardige en meest verwijfde van het volk, dat nooit de kruitdampen van het slagveld heeft geroken, noch het zand van het toernooiveld heeft betreden, dat niet alleen onbekwaam is om mensen te besturen, maar niet eens in staat is om het geringste ouwe wijf te bevredigen! Moeten wij dat nou lafheid noemen? Moeten wij die mensen, die onder een dergelijk juk buigen, verwerpelijk en laf noemen? Dat twee, drie of vier mensen zwichten voor een enkeling, is vreemd, maar wel mogelijk; men zou dan terecht kunnen zeggen: dat is gebrek aan moed. Maar dat honderd, duizend mensen zich door een enkeling laten onderdrukken, kun je dan nog zeggen, dat zij hem niet durven aan te pakken, of dat zij dat niet willen, en dat dat niet van lafheid getuigd, maar eerder van verachting of minachting?
Ten slotte, als men niet honderd, niet duizend mensen ziet, maar honderd naties, duizend steden, een miljoen mensen, die niet de persoon durven aanvallen en vermorzelen, die hen allemaal, zonder uitzondering, als lijfeigenen en slaven behandelt, hoe moeten we dat dan noemen? Is dat lafheid? Maar aan alle ondeugden zijn grenzen, die zij niet kunnen passeren. Twee mensen en zelfs tien, kunnen best voor een enkele persoon bang zijn; maar dat duizend, een miljoen mensen en duizend steden zich niet tegen een enkele persoon verdedigen! Nou! is dat niet alleen maar lafheid? Maar zover gaat lafheid niet, net zomin als dapperheid van een enkele persoon bij de bestorming van een fort, bij de aanval van een leger of bij de verovering van een koninkrijk. Wat is dat dan voor monsterlijke ondeugd, die zelfs de naam van lafheid niet meer verdient, die op geen enkele manier in woorden is uit te drukken, die de natuur loochent en die de taal weigert te benoemen?…
Stel vijftigduizend gewapende mannen tegenover elkaar op; stel ze in slagorde op en laat ze met elkaar het gevecht aangaan; aan de ene kant, de vrijen, die om hun vrijheid vechten, aan de andere kant de mensen, die hen de vrijheid willen ontnemen. Wie denk je dat zullen overwinnen? Wie denk je dat de strijd dapperder aangaan? Zij, voor wie de beloning het handhaven van hun vrijheid zal zijn, of zij die als soldij voor de klappen die ze geven en krijgen, alleen maar onderdanigheid aan iemand anders wacht? De mensen aan ene kant hebben steeds het geluk van hun vroegere leven voor ogen en de verwachting van eenzelfde vreugde voor de toekomst. Zij staan minder stil bij de tijdelijke inspanningen en ellende van het gevecht, dan bij de kwellingen die zijzelf, hun kinderen en heel hun nageslacht zullen moeten verduren als ze worden overwonnen. De enige prikkel, die de anderen hebben, is hebzucht, die bij gevaar meteen verdwijnt, en waarvan de onechte vurigheid vrijwel meteen uitdooft in het bloed van hun eerste verwonding. Wat gaf aan een zo gering aantal Grieken, bij de zo beroemde veldslagen van Miltiades, van Leonidas, en van Themistocles, die tweeduizend jaar geleden plaatsvonden en die thans nog zo vers in de boeken en de herinnering van de mensen voortleven, alsof ze pas onlangs in Griekenland, voor het welzijn van Griekenland en als voorbeeld voor de hele wereld hebben plaatsgevonden, niet de macht, maar de moed om tegen die geduchte vloten, waarvan de zee nauwelijks het gewicht kon dragen, te strijden en om zoveel volkeren te overwinnen, dat alle Griekse soldaten bij elkaar, nog niet eens het aantal aanvoerders, waarover de vijandelijke legers beschikten, hadden kunnen leveren? Maar in die roemrijke dagen ging het dan ook minder om de veldslag van de Grieken tegen de Perzen, dan om de overwinning van de vrijheid op de slavernij, om de bevrijding uit de slavernij.
De verhalen over de dapperheid waarmee de vrijheid de mensen bezielt, die haar verdedigen, zijn inderdaad buitengewoon! Maar wat zie je overal en elke dag weer gebeuren? Dat een enkel iemand honderdduizend steden met grof geweld onderdrukt en hen van hun vrijheid berooft. Wie zou dat nou geloven, als dat alleen maar een praatje zou zijn en het niet telkens en onder onze eigen zou gebeuren? En als dat bovendien alleen maar in ver verwijderde streken zou gebeuren en men zou ons dat komen vertellen, wie van ons zou dan niet denken dat zo’n verhaal alleen maar uit de lucht gegrepen en verzonnen was?
En toch is het niet nodig om zo’n enkele tiran te bestrijden of neer te slaan. Het is zelfs niet nodig om je daar tegen te verdedigen. Hij verslaat zichzelf wel, als het volk niet meer instemt met zijn onderdanigheid. Het gaat er niet om, om hem iets te ontnemen, maar om hem niets meer te geven. Als een land, als het dat wil, alleen maar geen enkele moeite meer voor zijn eigen welzijn doet, als het zelf alleen maar niet meer aan zijn eigen ondergang meewerkt. Het zijn dus de volkeren zelf, die zich laten, of beter nog, doen knevelen, want als ze alleen zouden weigeren om onderdanig te zijn, zouden ze hun ketenen verbreken. Het is het volk zelf, dat zich tot slaaf laat maken en dat zijn hoofd in de strop steekt; dat de vrijheid opgeeft en het juk opneemt, terwijl het zelf de keuze heeft tussen onderworpen of vrij te zijn; dat instemt, dat instemt met zijn ellende, sterker nog, het zelf opzoekt. Als het iets zou kosten om de vrijheid te herwinnen, zou ik er bij het volk niet op aandringen, hoewel het de mens het meest ter harte zou moeten gaan om zijn natuurlijke rechten weer te verkrijgen en, als het ware, van dier weer mens te worden. Maar toch verlang ik zo’n grote durf niet van hem; ik zou zelfs niet willen, dat hij naar, ik weet niet wat voor, zekerheid zou streven om een rustiger leven te leiden. Maar wat dan? Als men om de vrijheid te willen hebben, die alleen maar hoeft te verlangen, als er niets anders nodig is dan een eenvoudig willen, zou er dan ook maar een volk ter wereld zijn, dat zou vinden dat het teveel zou kosten om die vrijheid door een eenvoudig verlangen te kunnen verwerven? En wie zal er vrijwillig spijt van hebben als hij een goed nastreeft, dat hij ten koste zijn eigen bloed moet vrijkopen, als louter het verlies daarvan elk eerzaam mens een bitter leven oplevert en de dood een oplossing is? Zoals het vuur uit een klein vonkje groeit en steeds heviger wordt, en hoe meer hout het vindt, hoe verwoestender het wordt, toch verteert het zichzelf en dooft uiteindelijk uit, als men er geen hout opgooit, zo is het ook dat, hoe meer de tirannen plunderen, hoe meer ze eisen; hoe meer ze verwoesten en vernietigen en hoe meer men ze geeft, hoe meer men ze overlaadt; zij nemen daarmee in kracht toe en zijn steeds meer geneigd om alles te vernietigen en te verwoesten. Maar als men hen niets meer geeft, als men hen niet meer gehoorzaamt, staan zij, zonder slag of stoot, met lege handen en verslagen. Net als een boom, die van zijn wortels geen vocht of voedsel meer krijgt, spoedig alleen maar uitdroogt en doodgaat.
Een ondernemend mens vreest geen enkel gevaar, als hij het goede wil verwerven, een harde werker is geen moeite teveel. Alleen de lafaards en afgestompten kunnen noch het kwaad verdragen, noch het goede terugwinnen, waar zij alleen maar naar snakken. De kracht om daarnaar te streven, is hen door hun eigen lafheid ontnomen. Hen rest nog slechts het aangeboren verlangen om het te bezitten. Dat verlangen, dat aangeboren willen, dat wijzen en dwazen, dapperen en lafaards gemeen hebben, doet hen al die dingen wensen die hen gelukkig en tevreden maken. De mensen zijn echter zelfs niet bij machte, en ik weet niet waarom, om dat ene te wensen, namelijk de vrijheid, dat grote en kostbare goed! Als dat is verloren, volgt alleen maar ellende, en zonder vrijheid verliest al het andere goede, smaak en kraak. Het lijkt wel alsof de mensen de vrijheid alleen maar verachten, want als zij het zouden willen, zouden zij haar bezitten. Het is alsof zij weigeren om die kostbare overwinning te behalen, omdat dat te gemakkelijk is.
Armzalige mensen, dwaze volkeren en naties, hardnekkig in jullie kwaad en blind voor jullie welzijn! Jullie laten je onder je eigen ogen het mooiste en zuiverste van jullie verdiensten afnemen, jullie laten je akkers plunderen, en jullie huizen verwoesten en leegstelen van de oude meubels van jullie voorvaderen! Jullie leven op een manier, die niets voor jullie zelf overlaat. Het lijkt wel of jullie het voortaan als een groot geluk beschouwen, als men jullie slechts een deel van jullie eigen bezittingen, jullie gezinnen en jullie leven overlaat. En al die schade, al die ellende en uiteindelijke verwoesting, wordt jullie niet door vijanden aangedaan, maar alleen maar door die ene vijand, door die ene persoon, die jullie zelf hebben gemaakt tot wat hij is, voor wie jullie zo dapper ten strijde trekken, en voor wiens ijdelheid jullie bereid zijn om elk moment de dood te tarten. Toch heeft die meester ook maar twee ogen, twee handen en een lijf en niets meer dan de minste van de talloze inwoners van jullie steden. Wat hij meer heeft, zijn de middelen om jullie te vernietigen, die jullie hem zelf hebben verschaft. Waar zou hij die ontelbare spionnen vandaan moeten halen, die jullie bespieden, als het niet uit jullie eigen gelederen zou zijn? Hoe komt hij aan zoveel handen om jullie te slaan, als hij die niet aan jullie zou kunnen ontlenen? Zijn de voeten waarmee hij jullie steden plattrapt, niet jullie eigen voeten? Heeft hij een ander macht over jullie, dan jullie eigen macht? Hoe zou hij op jullie durven afstormen, als er niet een geheime verstandhouding met jullie zou bestaan? Wat voor kwaad zou hij jullie kunnen berokkenen, als jullie niet zelf de helers zouden zijn van de rover die jullie besteelt, de medeplichtigen van de moordenaar, die jullie doodt en de verraders van jullie zelf? Jullie zaaien jullie akkers, om ze door hem te laten verwoesten; jullie meubileren en vullen jullie huizen zodat hij zijn hebzucht kan verzadigen; jullie voeden jullie zonen op, zodat hij er soldaten (wat zijn ze toch gelukkig!) van kan maken en hen naar de slachtbank kan voeren; zodat hij van hen knechten van zijn hebzucht en uitvoerders van zijn wraak kan maken. Jullie sloven je uit, zodat hij kan baden in genot en zich kan wentelen in zijn smerige geneugten. Jullie verzwakken jezelf, zodat hij sterker en harder wordt en jullie teugel steeds strakker trekt. En toch zouden jullie van al die schande, die zelfs de beesten niet zouden pikken, als ze die zouden voelen, kunnen bevrijden, zelfs zonder dat jullie het zouden proberen, als jullie het maar zouden proberen te willen.
Wees dus vastbesloten om niet meer onderdanig te zijn en jullie zullen vrij zijn. Ik vraag jullie niet om tegen hem in te gaan of zijn gezag te ondermijnen, maar alleen om hem niet meer te steunen, en jullie zullen zien, hoe zo’n grote kolos, waarvan men het voetstuk heeft verbrijzeld, onder zijn eigen gewicht ineenstort en in stukken breekt.
De artsen zeggen dat het tevergeefs is om ongeneeslijke wonden te proberen te genezen, en misschien vergis ik mij, als ik adviezen zou willen geven aan een volk, dat lang geleden elk besef van de ellende, die het wordt aangedaan, lijkt te hebben verloren en niet eens zijn pijn meer voelt – wat eigenlijk aangeeft dat het doodziek is. Laten wij dus proberen te ontdekken, hoe dat mogelijk is, hoe die hardnekkige wil om onderdanig te zijn, zo diep is geworteld, dat men zou kunnen denken dat zelfs de vrijheidsliefde iets onnatuurlijks zou zijn.
Op de eerste plaats staat het volgens mij buiten kijf, dat als wij volgens de rechten, die wij van nature bezitten, en volgens de voorschriften die de natuur ons heeft ingeprent, zouden leven, wij vanzelfsprekend gehoorzaam zouden zijn aan onze ouders en gebonden aan de rede, maar zonder ook van maar iemand slaaf te zijn. Ieder van ons herkent bij zichzelf vanzelfsprekend de geheel instinctmatige drang om zijn vader en moeder te gehoorzamen. Ik geloof niet dat ik mij vergis, als ik zeg over de vraag of de rede bij ons al dan niet is aangeboren – een vraag, waar op de universiteiten uitgebreid over is geredetwist en die uitvoerig door alle filosofische scholen is behandeld - dat er in onze ziel een kiem van de rede aanwezig is. Die kiem, die door goede raadgevingen en goede voorbeelden wordt verwarmd, doet in ons de deugd ontstaan, terwijl aan de andere kant die kiem juist door ondeugden, die maar al te vaak opdagen, de mist ingaat. Maar als er voor iedereen iets helder en duidelijk is, en dat niemand kan ontkennen, dan is dat het de natuur, de dienares van God, de weldoenster van de mensen, ons allemaal gelijk heeft geschapen en ons als het ware in dezelfde gietvorm heeft gegoten, om ons te laten zien dat wij allemaal gelijk zijn, of liever, broeders. En als de natuur, bij de verdeling van haar gaven, bij sommigen meer kwistig is geweest met lichamelijke of geestelijke gaven, dan bij anderen, heeft zij in ieder geval nooit kunnen willen, dat wij in deze wereld, als in een slagveld terecht zouden komen, en heeft zij niet de sterkeren en slimmeren, als gewapende struikrovers het bos ingestuurd, om de zwakkeren op te jagen. Laten wij liever aannemen, dat zij, door aan de een, een groter deel en aan de ander een kleiner deel toe te bedelen, dat heeft bedoeld om bij hen onderling een broederlijke genegenheid te laten ontstaan en hen in staat te stellen om die te beoefenen, omdat de ene groep het vermogen heeft om te helpen en de andere de behoefte heeft om hulp te ontvangen. Maar omdat die goede moeder aan ons allemaal de hele aarde heeft gegeven om op te verblijven; omdat zij ons allemaal onder hetzelfde dak heeft gehuisvest; omdat wij allemaal uit hetzelfde deeg zijn gekneed, opdat iedereen zichzelf in zijn buurman, als in een spiegel, kan herkennen; omdat zij ons allemaal heeft begiftigd met de prachtige gave van de stem en het woord, zodat wij dichter tot elkaar kunnen komen en kunnen verbroederen, en wij door het onderlinge contact en het uitwisselen van onze gedachten, tot een overeenstemming van gedachten en een gemeenschappelijke wil kunnen komen; omdat zij met alle middelen heeft geprobeerd om de banden van ons verbond, van onze gemeenschap, te vormen en te versterken; omdat zij in alles heeft laten zien, dat zij niet alleen wilde dat wij ons verenigden en niet alleen dat wij als het ware één geheel zouden zijn: hoe zouden wij er dan dus ook maar één moment aan kunnen twijfelen, dat wij allemaal van nature vrij zijn, omdat wij immers allemaal gelijk zijn? Het kan toch in niemands hoofd opkomen, dat de natuur, die ons eerst allemaal in hetzelfde gezelschap heeft geplaatst, heeft gewild dat sommigen in slavernij zouden verkeren.
Het is, om de waarheid te zeggen, echter vrij zinloos om je af te vragen of de vrijheid wel natuurlijk is, want geen enkel schepsel kan onderworpen worden gehouden, zonder hem groot onrecht aan te doen: het is volstrekt juist, dat niets ter wereld meer strijdig is met de natuur, dan onrechtvaardigheid. Wat valt daar verder over te zeggen? Dat de vrijheid natuurlijk is, en dat wij, volgens mij, niet alleen met onze vrijheid zijn geboren, maar dat wij ook zijn geboren met een hartstocht om haar te verdedigen.
En als er toevallig nog mensen zijn die daar nog aan twijfelen en die zo ontaard zijn, dat zij hun gaven en hun aangeboren hartstochten niet als eigen erkennen, dan moet ik hen de eer geven die zij verdienen en moet ik, als het ware, de wilde dieren de preekstoel ophijsen, om die mensen over hun eigen natuur en toestand te laten onderrichten. De dieren, zo helpe mij God, zullen dan, als de mensen willen luisteren, hen toeroepen: "Leve de vrijheid!" Sommige van die dieren gaan dood als ze gevangen worden genomen. Zoals een vis die uit het water wordt gehaald meteen doodgaat, laten zij zich doodgaan omdat zij niet zonder hun natuurlijke vrijheid kunnen leven. Als de dieren onderling standen en macht zouden kennen, zouden zij, volgens mij, van de vrijheid een erezaak maken. Andere dieren, van de grootste tot de kleinste, spartelen met hun klauwen, hoorns, bekken en poten zo tegen, als je ze vangt, dat zij daarmee laten zien wat voor waarde zij hechten, aan hetgeen men hen ontneemt. Eenmaal gevangen, geven zij ons vervolgens zoveel opmerkelijke tekenen van het feit dat zij zich van hun ellende bewust zijn, dat je goed kunt zien, dat zij dan eerder wegkwijnen dan leven, omdat ze nooit genoegen scheppen in onderdanigheid en onophoudelijk treuren over het verlies van hun vrijheid. Wat zou je anders van de olifant moeten denken, die, als hij zich tot het uiterste heeft verdedigd, op het moment waarop hij wordt gevangen, met zijn kop beukt en met zijn slagtanden bomen vernielt, als niet zijn grote verlangen om vrij te blijven, zoals hij van nature is, hem de geest en de slimheid geeft, om met zijn jagers te onderhandelen: om te zien of hij zich voor ten koste van zijn tanden kan bevrijden en of hij zijn ivoor als losgeld kan betalen, om weer vrij te komen?
En dan het paard! Dat koesteren wij vanaf zijn geboorte om het aan gedienstig zijn te wennen. En toch verhinderen onze liefkozingen niet dat het op zijn bit bijt en onder zijn sporen steigert, als wij het willen temmen. Volgens mij wil het daarmee natuurlijk laten zien, dat het niet goedschiks onderdanig is, maar omdat wij het dwingen. Wat moet ik daar nog meer van zeggen? "Zelfs de ossen kreunen onder het juk, en de vogels wenen in de kooi." Ik heb dat vroeger, in mijn vrije ogenblikken, wel eens in rijm gezegd.
Dus als elk schepsel, dat beseft dat het bestaat, de ellende van de onderwerping ondervindt en naar vrijheid streeft; als de dieren, zelfs die dienstig aan de mens zijn gemaakt, zich niet kunnen onderwerpen, zonder dat zij vanuit een tegengesteld verlangen hebben tegengestribbeld, door wat voor ongeluk heeft de mens – die echt slechts is geboren voor een vrij leven - dan zo kunnen ontaarden, dat hij de herinnering aan zijn oorspronkelijke toestand en het verlangen om dat te hervatten, heeft verloren?
Er bestaan drie soorten tirannen. Ik bedoel slechte vorsten. De eerste zijn in bezit van het koninkrijk gekomen, doordat ze door het volk zijn gekozen, de tweede door wapengeweld, de laatste door erfopvolging. Zij die de macht door het oorlogsrecht hebben verworven, gedragen zich zodanig, dat men goed merkt, dat zij, zoals men zegt, in een veroverd land huizen. Zij die als koning worden geboren, zijn over het algemeen geen haar beter. Geboren en gevoed aan de boezem van de tirannie, zuigen ze met de moedermelk de tirannenaard in en zij beschouwen de volkeren die aan hen zijn onderworpen, als hun overgeërfde lijfeigenen. Volgens hun overheersende neiging – gierig of verkwistend – gebruiken zij het koninkrijk als hun eigen erfgoed. Het lijkt mij, dat iemand die zijn macht van het volk krijgt, acceptabeler zou zijn; ik geloof dat hij dat ook zou zijn, als hij, zodra hij merkt, dat hij zo hoog boven de anderen wordt verheven, gevlijd door iets, waar ik niet van begrijp waarom men dat hoogheid noemt, niet het ferme besluit neemt, om niet meer af te dalen. Hij beschouwt de macht, die hij van het volk heeft gekregen, bijna altijd als iets dat aan zijn kinderen overdraagbaar is. Maar het is inderdaad merkwaardig als je ziet, hoezeer zij, vanaf het moment dat zij van dat rampzalige idee overtuigd zijn, de andere tirannen in allerlei ondeugden en wreedheden, overtreffen. Zij zien geen andere manier om hun pas verworden tirannie te bevestigen, dan door het verhevigen van de slavernij en door hun onderdanen zó van hun ideeën over vrijheid, al is die nog vers in hun herinnering, te vervreemden, dat die herinnering al snel volledig uit hun geheugen is gewist. Eerlijk gezegd, zie ik wel een aantal verschillen tussen de tirannen, maar voor mij is het lood om oud ijzer: want al bereiken zij op verschillende manieren de troon, hun manier van regeren is altijd vrijwel hetzelfde. Zij, die door het volk zijn gekozen, behandelen het als een stier die getemd moet worden, de veroveraars als een prooi waarop zij alle recht hebben, de opvolgers als iets geheel natuurlijks.
Naar aanleiding hiervan zou ik de volgende vraag willen opwerpen. Stel, dat er vandaag zomaar een aantal volstrekt nieuwe mensen zouden worden geboren, die niet aan onderwerping waren gewend, noch belust op vrijheid, en die behalve de naam van het ene en het andere, niets zouden weten. En stel dan dat men hen de keuze zou bieden om onderdaan te zijn of in vrijheid te leven, wat zouden zij dan kiezen? Zonder enige twijfel zouden zij veel liever alleen hun eigen verstand gehoorzamen, dan aan iemand onderdanig zijn, tenminste als zij niet zo zouden zijn als de joden in Israël, die zonder reden of dwang, zelf een tiran hebben gemaakt. Ik lees hun geschiedenis nooit zonder dat ik zo’n grote afschuw krijg, dat ik er bijna onpasselijk van wordt, en mij bijna verkneukel over alle rampen die hen daardoor hebben getroffen. Want om te zorgen dat mensen, voor zover er in hen nog een spoortje mens is overgebleven, zich laten onderwerpen, bestaan er twee mogelijkheden: óf ze worden gedwongen, óf ze worden bedrogen. Gedwongen door vreemde legers zoals Sparta en Athene door de legers van Alexander, of bedrogen door partijen, zoals de regering van Athene, voordat die handen van Pisistratus viel. Vaak verliezen zij ook hun vrijheid doordat ze worden bedrogen, maar daartoe worden zij minder vaak door een ander, dan door hun eigen verblinding verleid. Zo koos het volk van Syracuse, destijds de hoofdstad van Sicilië, toen het aan alle kanten door vijanden werd aangevallen en alleen maar aan het onmiddellijke gevaar dacht, zonder in de toekomst te kijken, Dionysus tot leider en gaf hem het opperbevel over het leger. Het volk had niet in de gaten, dat het hem zo machtig had gemaakt, zodat deze slimme bedrieger, toen hij als overwinnaar naar de stad terugkeerde, alsof hij niet zijn vijanden maar zijn medeburgers had overwonnen, zich eerst tot bevelhebber, vervolgens tot koning en uiteindelijk van koning tot tiran uitriep. Het is onvoorstelbaar als je ziet hoe het volk, dat op zo’n manier door het bedrog van een verrader wordt onderworpen, ineens in zo’n volstrekt vergeten van zijn vrijheid vervalt, dat het uit die verdoving onmogelijk weer kan ontwaken om die vrijheid te heroveren: het is zo onderdanig, en is dat zo graag, dat men, als men het ziet, zou denken, dat het niet alleen zijn vrijheid heeft verloren, maar bovendien zijn eigen onderdanigheid, om vervolgens af te stompen tot de meest geestdodende onderdanigheid.
Het is waar, dat de mensen aanvankelijk met geweld werden bedwongen en overwonnen; maar hun opvolgers, die de vrijheid nooit hadden gekend, en zelfs niet wisten wat dat was, waren zonder spijt onderdanig en deden vrijwillig wat hun vaderen slechts onder dwang deden. Mensen die dus onder het juk zijn geboren, die in onderdanigheid zijn gevoed en opgegroeid en niet vooruit keken, stellen zich tevreden met te leven zoals zij nu eenmaal zijn geboren en denken dat zij geen andere rechten hebben, noch andere vermogens, dan zij bij hun intrede in het leven hebben aangetroffen; zij beschouwen de toestand waarin zij zijn geboren zelfs als hun echte natuur.
Toch is er geen erfgenaam, hoe verkwistend of onverschillig hij ook moge zijn, die niet op zekere dag bij zichzelf stil blijft staan, om te zien of hij wel in het genot is van alle rechten van zijn opvolging en of men geen inbreuk op zijn rechten of de rechten van zijn voorganger heeft gemaakt. Maar de gewoonte, die in alles zo’n grote invloed op heel ons handelen heeft, heeft vooral het vermogen om ons te leren onderdanig te zijn en om, net als Mithridates, waarover men vertelt, dat hij uiteindelijk aan vergif gewend raakte, op den duur zonder afkeer het bittere vergif van de onderdanigheid te laten slikken. Het staat buiten kijf, dat de natuur ons aanvankelijk leidt volgens de goed en slechte neigingen waarmee zij ons geeft begiftigd, maar we moeten toegeven, dat zij nog altijd minder macht over ons heeft dan de gewoonte. Want hoe goed onze aard ook is, hij gaat verloren, als wij hem niet onderhouden, terwijl de gewoonte ons steeds op zijn eigen manier vormt, ten koste van onze oorspronkelijke neigingen. De zaadjes van het goede, die de natuur in ons zaait, zijn zo klein en broos, dat zij niet tegen de minste schok van de hartstochten bestand zijn, noch tegen de invloed van een opvoeding die ze tegenwerkt. Zo blijven ze niet goed, verbasteren dan ook gemakkelijk, en ontaarden zelfs, zoals bij fruitbomen die allemaal hun eigen karakter hebben en dat bewaren naarmate men ze maar natuurlijk laat groeien, maar die, vanaf het moment waarop men ze ent, die aanleg verliezen, en volmaakt andere dan hun eigen vruchten gaan dragen.
Kruiden hebben ook ieder hun eigen karakter, hun eigenheid en hun bijzonderheden; maar toch verslechteren of verbeteren de kou, weer en wind, de bodem of de hand van de tuinman altijd hun goede eigenschappen. Een plant, die men in het ene land heeft gezien, is in een ander land vaak onherkenbaar. Wie bij de Venetianen heeft gezien, hoe een handvol mensen, dat zo vrij leefde, dat niet eens de minste onder hen koning wilde zijn, allemaal dan ook geboren en opgevoed op zo’n manier, dat zij geen ander streven kenden, dan om hun vrijheid zo goed mogelijk te bewaren, en die vanaf de wieg op zo’n manier zijn onderricht en gevormd, dat zij geen greintje van hun vrijheid zouden willen ruilen voor alle andere menselijke geneugten. Wie dus die mensen had gezien en vervolgens het grondgebied van iemand, die wij "grote heer" noemen, had betreden, waar hij mensen zou aantreffen, die slechts zijn geboren om onderdanig te zijn, en die hun hele leven opgeven om zijn macht in stand te houden, zou niet geloven, dat die twee volkeren eenzelfde aangeboren aanleg hebben. Zou hij niet eerder geneigd zijn om te denken dat hij vanuit een mensenstad in een dierentuin is beland?
Men vertelt dat Lycurgus, de wetgever van Sparta, twee honden uit hetzelfde nest had opgevoed, die dezelfde melk hadden gedronken. De een werd aan de huiselijke haard had gewend en de andere aan het rennen door de velden, bij het geluid van de hoorn en klaroen. Omdat hij de inwoners van Lacaedamon wilde laten zien, wat de invloed van de opvoeding op de oorspronkelijke natuur is, zette hij beide honden midden op het marktplein en plaatste een schotel soep en een haas tussen hen in. De ene rende naar de schotel, de andere naar de haas. Kijk, zei hij, en toch zijn het broers!
Die wetgever wist de Lacedaemoniërs zo’n goede opvoeding te geven, dat ieder van hen liever duizend doden stierf, dan dat zij zich aan een meester onderwierpen, of andere dan de Spartaanse wetten erkenden.
Ik vind het leuk om hier een verhaal op te halen over de gunstelingen van Xerxes, de grote koning der Perzen, naar aanleiding van de Spartanen. Toen Xerxes voorbereidingen trof om heel Griekenland te onderwerpen, zond hij zijn gezanten naar een aantal steden van dat land, om te vragen om grond en water – een symbolische manie, die de Perzen gebruikten om steden te manen om zich over te geven. Maar hij hoedde zich ervoor om er geen naar Sparta of Athene te sturen, omdat de Spartanen en Atheners, waar zijn vader Darius eerder al gezanten met dezelfde vraag naartoe had gestuurd, hen hadden gegrepen en de een in de gracht en de andere in de put hadden gegooid met de woorden: "Vooruit, pak daar maar grond en water en breng het naar jullie vorst." Die trotse republikeinen tolereerden in wezen niet, dat men, zelfs met het minste woord, hun vrijheid aanviel. Intussen begrepen de Spartanen, dat zij, omdat zij zo hadden gehandeld, hun goden hadden beledigd, en met name Talthybios, de god van de herauten. Om zich met de goden te verzoenen, besloten zij om twee van hun medeburgers naar Xerxes te sturen, zodat hij zich, naar eigen goeddunken, op hen zou kunnen wreken voor de moord van de gezanten van zijn vader.
Twee Spartanen, Sperthies en Bulis, boden zich vrijwillig als slachtoffer aan, gingen op weg en kwamen aan bij het paleis van de Pers Hydarnes, stadhouder van de koning van alle steden, die aan de kust lagen. Hij ontving hen zeer waardig, en na een aantal gesprekken vroeg hij hen waarom zij de vriendschap van de grote koning zozeer afsloegen. "Neem een voorbeeld aan mij", voegde hij hen toe, "om te zien hoe de koning mensen die het verdienen weet te belonen. Neem aan, dat jullie, als jullie in zijn dienst waren geweest en hij jullie had gekend, allebei stadhouder van een Griekse stad waren geweest." De Lacedaemoniërs antwoordden: "Daar kunt u ons, Hydarnes, geen goede raad in geven, want als u het geluk had gesmaakt, dat u ons belooft, gaat u helemaal voorbij aan het geluk, dat wij smaken. U hebt de gunst van een koning ondervonden, maar u weet niet hoe heerlijk de vrijheid is, en u weet niets van het geluk dat de vrijheid verschaft. Ach, al had u daar alleen maar een idee van gehad, dan had u ons aangeraden haar niet alleen met lans en schild te verdedigen, maar zelfs met hand en tand". Ook de Spartanen spraken de waarheid, want zij spraken beiden zoals zij waren opgevoed. Het was voor de Pers immers onmogelijk om een vrijheid te betreuren, die hij nooit had ervaren, zoals de Spartanen, die de vrijheid hadden ervaren, zelfs niet konden begrijpen dat men in slavernij zou kunnen leven.
Cato van Utica ging toen hij nog een kind was en onder de plak van zijn meester zat, vaak op bezoek bij de dictator Scylla, waar hij vrije toegang bij had, meer dankzij de positie van zijn familie dan zijn bloedverwantschap, dat hen met elkaar verbond. Tijdens die bezoeken was hij altijd vergezeld van zijn leermeester, zoals het in Rome in die tijd gebruikelijk was voor kinderen van goede huize. Op een dag merkte hij dat men in het huis van Scylla, in zijn aanwezigheid of op zijn bevel, sommige mensen gevangen nam en andere veroordeelde; de een werd verbannen, de andere gewurgd. De een vroeg om verbeurdverklaring van de bezittingen van een medeburger, de ander eiste zijn hoofd. Kortom, het ging er allemaal niet aan toe zoals bij een rechter, maar zoals bij een tiran; het was eerder een hol van tirannie, dan een heiligdom van gerechtigheid. Die edele jongeman zei tegen zijn leermeester: "Waarom geeft u mij geen dolk? Ik zal hem onder mijn mantel verbergen. Ik kom vaak in de kamer van Scylla, voor hij wakker is…Mijn arm is sterk genoeg om de republiek van hem te bevrijden." Dat is een uitspraak, die een Cato waardig is. Dat is nou een eerste optreden in een leven, dat in overeenstemming met zijn eervolle dood was. En toch, als je alleen maar dat feit, zoals het is, vertelt, hoef je niet eens naam en land te noemen, want het spreekt voor zich. Men zal meteen zeggen: "dat was een Romeins kind, toen het nog vrij was." Waarom ik dat vertel? Ik beweer echt niet dat het land en de landstreek er niets mee hebben te maken, want overal en op alle plekken is de slavernij verfoeilijk voor de mensen en is de vrijheid hen dierbaar. Maar volgens mij moet men met mensen, die al bij hun geboorte onder het juk terechtkomen, medelijden hebben en moet men het hen niet kwalijk nemen en het hen vergeven, dat zij, omdat zij zelfs nu eenmaal geen zweem van de vrijheid hebben ervaren en er nooit over hebben horen praten, de ellende van het feit dat zij slaaf zijn, niet ervaren. Als er een landstreek bestaat, zoals Homerus vertelt over het land van de Kimeriërs, waar de zon heel anders schijnt dan bij ons, en waar die, nadat hij de mensen zes maanden achter elkaar licht heeft geschonken, hen de andere zes maanden in duisternis laat vertoeven, is het dan verwonderlijk, dat de mensen die gedurende die lange nacht worden geboren en die nooit over het licht hebben horen spreken en die de dag nooit hebben aanschouwd, aan de duisternis, waarin zij zijn geboren, zijn gewend en niet naar het licht verlangen?
Men betreurt nooit wat men nooit heeft gehad. Verdriet komt slechts na blijdschap en de herinnering aan het geluk is altijd verbonden aan voorbije vreugde. Het is de mens eigen om vrij te zijn en vrij te willen zijn, maar hij plooit zich heel gemakkelijk naar de opvoeding die hem wordt gegeven.
Wij kunnen dus zeggen, dat al raakt de mens aan allerlei dingen gewend en al worden die voor hem normaal, er toch diep in zijn hart alleen datgene overblijft, wat slechts naar eenvoud en oorspronkelijkheid verlangt. Dus de gewoonte is de belangrijkste reden van zijn vrijwillige onderdanigheid. Dat is dus wat er gebeurt met die dappere paarden, die aanvankelijk op hun bit bijten en het later prettig vinden; de paarden, die nog niet zolang geleden steigerden onder het prachtige zadel, en die nu in het tuig lopen en trots als een pauw onder de wapenrusting, die hen bedekt, rondstappen.
Zo maken zij zich wijs dat zij altijd onderdanig zijn geweest en dat ook hun vaderen zo hebben geleefd. Zij denken, dat zij zich het bit moeten laten welgevallen, zij overtuigen zichzelf met allerlei voorbeelden en ondersteunen dat met het feit dat er al zolang mensen zijn die over hen heersen.
Maar geeft de tijd het recht om kwaad te berokkenen? En is een langdurig onrecht juist niet een groter onrecht? Er zijn altijd bepaalde mensen, moediger en meer bezield dan andere, die de last van het juk ervaren en het niet kunnen nalaten om dat van zich af proberen te schudden, die nooit aan de onderdrukking wennen en die, zoals Odysseus land en zee afzocht om de rook van zijn huis weer te zien, steeds en onophoudelijk hun aangeboren rechten nooit zijn vergeten en die hun best doen om die hoe dan ook weer te heroveren. Het zijn mensen met een scherp verstand en een vooruitziende blik, die zich niet, zoals de afgestompte onwetenden, tevreden stellen met wat zij aan hun voeten zien liggen, zonder naar het verleden of de toekomst te kijken. Zij denken daarentegen juist wel terug aan voorbije zaken, om verstandiger over het heden te oordelen en de toekomst te voorzien. Het zijn mensen die van huis uit een goed verstand hebben en dat door studie en wetenschap nog hebben verbeterd. Het zijn mensen, die als de vrijheid volledig teloorgegaan is en uit deze wereld is verbannen, zich daar toch een beeld van kunnen vormen, want omdat zij die vrijheid levendig ervaren, en in hun geest de kiem ervan hebben gesmaakt en bewaard, kunnen zij nooit tot onderdanigheid worden verleid, hoezeer men die ook opsiert.
De grote sultan heeft heel goed begrepen, dat boeken en de juiste leer, meer dan wat dan ook, de mensen een gevoel van eigenwaarde geven en hen leren de onderdrukking te haten. Ik heb dan ook gelezen, dat in het land dat hij regeert, nauwelijks meer geleerden zijn, dan hij toestaat. En overal elders blijven, hoe groot het aantal mensen ook is dat de vrijheid trouw is, de ijver en de toewijding die zij aan de dag leggen, zonder uitwerking, omdat zij het niet met elkaar eens kunnen worden. De alleenheersers hebben hen elke vrijheid ontnomen om te handelen, te spreken en zo goed als om te denken, en daarom blijven zij in hun streven naar het goede volledig geïsoleerd. Momus had dus echt gelijk, toen hij vond dat hij een aanmerking moest maken op de mens die Vulcanus had vervaardigd, en hem vroeg waarom hij geen venstertje in het hart had gemaakt, zodat je zijn meest geheime gedachten kon zien.
Er wordt verteld, dat toen Brutus en Cassius het plan hadden opgevat om Rome te bevrijden (dat wil zeggen, de hele wereld), zij niet wilden dat Cicero, de grote en bekwame redenaar, zoals er nooit meer een is geweest, mee zou doen, omdat zij vonden, dat zijn moed veel te gering was voor zo’n belangrijke onderneming. Zij geloofden wel in zijn bereidheid, maar niet in zijn moed. Maar wie de geschiedenis van het verleden nagaat en de oude annalen doorbladert, zal toch zien, dat bijna iedereen, die heeft gezien dat zijn land slecht werd bestuurd en in verkeerde handen was, en met goede bedoelingen, het plan opvatten om het te bevrijden, daar uiteindelijk gemakkelijk geheel en al in slaagden en dat de vrijheid hen, voor haar eigen rekening, daarbij te hulp schoot. Harmodius, en Dion, die aan een zo grootse onderneming hun bijdrage leverden, brachten het tot een goed einde. Bij dergelijke heldendaden staat een sterke wil bijna altijd in voor een goede afloop. Cassius en Marcus Brutus slaagden erin door Caesar te verslaan, om hun land van de slavernij te bevrijden. Zij stierven weliswaar toen zij probeerden om de vrijheid terug te brengen, maar roemrijk, want wie zou in hun leven en in hun dood iets laakbaars durven aanwijzen? Hun dood was echter een zeer ongelukkige zaak en oorzaak van de volledige ondergang van de republiek, die volgens mij, samen met hen werd begraven. De andere pogingen, die sindsdien tegen de Romeinse keizers zijn ondernomen, waren slechts samenzweringen van wat eerzuchtige mensen, waar je helemaal geen medelijden mee hoeft te hebben omdat hun pogingen zijn mislukt en zij tragisch aan hun eind zijn gekomen, omdat het duidelijk is, dat zij niet de troon omver wilden werpen, maar alleen kroon wilden onteren, alleen maar de alleenheerser wilden verjagen en de alleenheerschappij wilden behouden. Want hen betreft, zou ik helemaal niet willen, dat hun poging was geslaagd, en ik ben blij dat zij door hun voorbeeld hebben laten zien, dat je voor een kwalijke onderneming, niet de heilige naam van de vrijheid moet misbruiken.
Maar om op mijn onderwerp terug te komen, dat ik als het ware uit het oog heb verloren: de belangrijkste reden waarom de mensen vrijwillig onderdanig zijn, is omdat zij onvrij worden geboren en in onderdanigheid worden opgevoed. Hieruit volgt vanzelfsprekend een tweede reden, namelijk dat mensen onder de heerschappij van alleenheersers noodzakelijkerwijs laf en zwak worden. Zoals volgens mij, Hippocrates, de vader van de geneeskunst, dat zo juist in een van zijn boeken met de titel ‘Over de ziekten’ heeft opgemerkt. Bij die rechtschapen man zat het hart op de juiste plaats en dat liet hij duidelijk zien, toen de koning der Perzen hem met beloften en grote geschenken voor zich wilde winnen; want hij antwoordde hem vrijmoedig dat hij het niet met zijn geweten kon verenigen, om zich bezig te houden met het genezen van barbaren, die de Grieken wilden vernietigen, en dat hij hen op geen enkele manier van dienst wilde zijn. Wat hij daarover heeft geschreven, bevindt zich thans nog steeds tussen zijn andere werken en zal altijd van zijn rechtschapenheid en zijn goede karakter blijven getuigen.
Het staat dus vast dat men met de vrijheid ook meteen de dapperheid verliest. Slaven missen het vuur en de volharding in het gevecht. Het lijkt wel of zij geketend en volkomen afgestompt zijn en dat zij hun taak als een soort verplichting volbrengen. Zij voelen in hun aderen niet het heilige vuur van de vrijheid koken, dat ons het alle gevaar doet verachten en ons doet verlangen naar een schone en roemrijke dood, die ons voor altijd temidden van onze medemensen tot eer strekt. Vrije mensen daarentegen, wedijveren steeds meer onder elkaar, allen voor iedereen en iedereen voor allen: zij weten dat zij van de ellende van de nederlaag en het geluk van de overwinning, een even groot deel zullen krijgen. Maar de onderworpenen, geheel verstoken van moed en levenslust, zijn laf- en weekhartig en tot geen enkele grote daad in staat. Dat weten de tirannen heel goed en zij doen dan ook al het mogelijke om hen steeds meer te verzwakken en laffer te maken.
De geschiedschrijver Xenophon, een van de meest belangrijke en bewonderde van de Grieken, heeft een klein boekje geschreven, waarin een dialoog staat tussen Simonides en Hieron, koning van Syracuse, over de ellende van een tiran. Dat boekje staat vol leerzame en diepzinnige lessen die, volgens mij, een tijdloze bekoring hebben. Had het God maar behaagd, dat alle tirannen, die er ooit zijn geweest, dat boekje bij wijze van spiegel vóór zich hadden gehad. Zij hadden dan ongetwijfeld hun eigen gebreken gezien en hadden dan van schaamte gebloosd. Die verhandeling heeft het over de kommer en kwel, die de tirannen ondervinden, die, omdat ze iedereen kwaad berokkenen, de hele wereld moeten vrezen. Hij zegt onder andere dat slechte vorsten buitenlandse troepen in dienst nemen, omdat zij hun eigen onderdanen, die zij op duizend manieren slecht hebben behandeld, geen wapens meer durven geven. Zelfs in Frankrijk zijn er, vroeger vaker dan tegenwoordig, een aantal goede vorsten geweest, die buitenlandse troepen hebben ingeschakeld, maar dat was meer om hun eigen onderdanen te beschermen; zij keken niet, om dat doel te bereiken, op het geld dat die onderneming vereiste. Dat was, naar men zegt, ook de mening van Scipio, de Afrikaan, die het belangrijker vond om het leven van één burger te sparen, dan dat hij honderd vijanden versloeg. Maar wat vast is, dat de tiran pas zeker van zijn macht kan zijn, als het zover is gekomen, dat hij alleen maar waardeloze mensen als onderdaan heeft. Men kan hem terecht toevoegen wat volgens Terentius, Thrason tegen de olifantenoppasser zei:
"Denk jij dat je dapper bent,
Omdat je dieren hebt getemd?"
Maar dat foefje om hun onderdanen dom te houden, is nergens duidelijker geweest dan in het gedrag van Cyrus ten opzicht van de Lydiërs, nadat hij zich van Sardes, de hoofdstad van Lydië, meester had gemaakt en de stinkrijke Croesus, krijgsgevangen had genomen, die zich had overgegeven en zich aan hem had overgeleverd. Men bracht hem de tijding, dat de inwoners van Sardes in opstand waren gekomen. Hij zou ze weer snel hebben kunnen onderwerpen, maar omdat hij hun prachtige stad niet wilde plunderen en ook geen altijd leger bij de hand wilde houden om hen in toom te houden, bedacht hij een prachtige oplossing om de stad weer in bezit te krijgen. Hij vestigde er huizen van plezier, bordelen en kroegen, liet er spelen houden, en kondigde een verordening af, die behelsde dat de mensen verplicht waren zich aan al die ondeugden over te geven. Met die bezetting lukt het zo goed, dat hij het zwaard daarna niet meer tegen de Lydiërs hoefde op te nemen. Die armoedzaaiers vermaakten zich met het bedenken van allerlei spelen zo goed, dat de Latijnen zelfs van hun naam het woord afleidden, waarmee zij bedoelden wat bij ons tijdverdrijf heet. Zij noemden dat ludi als verbastering van Lydi.
Geen enkele tiran heeft expliciet verklaard, dat hij zijn onderdanen wilde verwijven, maar in werkelijkheid heeft het merendeel van hen, wat Cyrus openlijk verordende, in het geniep gedaan. Om eerlijk te zeggen is dat de normale neiging van het onwetende deel van de mensen die, zoals gewoonlijk, in de steden het meest talrijk zijn: zij zijn achterdochtig tegenover degene die om hen geeft en hen toegewijd is, en vol vertrouwen tegenover degene die hen bedriegt en verraadt. Denk maar niet dat er ook maar één vogel is, die gemakkelijker aan de lijmstok blijft hangen, dat er ook maar één vis is, die voor het lekkere hapje van de worm, eerder bijt en aan de haak blijft hangen, dan dat al die volkeren zich, met de geringste zoetigheid die men hen aanbiedt en laat proeven, meteen laten verleiden en tot onderworpenheid laten voeren. Het is echt wonderlijk, dat zij zich meteen zo laten gaan, als men ze maar een beetje kietelt. Het theater, de spelen, de kluchten, de voorstellingen, de gladiatoren, de exotische dieren, medailles, schilderijen en meer van dat soort bedwelmende middelen, waren voor de volkeren uit de oudheid de lokazen van de slavernij, de prijs voor hun ontnomen vrijheid, het gereedschap van de tirannie. Dat systeem, deze manier van handelen en deze verleidingen zijn de middelen die de tirannen uit de oudheid gebruikten, om hun onderdanen in hun onderdanigheid in te laten slapen. Zo raakten de afgestompte volkeren, die al dat tijdverdrijf prachtig vonden en zich vermaakten met ijdel plezier, dat hen verblindde, onnozel gewend aan het onderdanig zijn, maar nog veel onnozeler dan kleine kinderen, die leren lezen met behulp van kleurplaatjes.
De Romeinse tirannen gingen daarmee nog verder, doordat zij vaak feesten organiseerden, waar zij de afgestompte mensen zich lieten volproppen en hen streelden met hetgeen, waardoor zij zich het meest gemakkelijk lieten inpalmen: het genot van de maag. Zelfs de meest snuggere onder hen, had dan ook zijn bord met soep niet in de steek willen laten om de vrijheid van de republiek van Plato te verkrijgen. De tirannen waren royaal met het uitdelen van graan, wijn en geld en het was meelijwekkend om die mensen dan te horen roepen: "Leve de koning!" Die onnozele halzen hadden niet in de gaten, dat zij door al die dingen te krijgen, alleen maar een gedeelte van hun eigen bezit terugkregen en dat de tiran, zelfs dat gedeelte dat zij terugkregen, alleen maar kon teruggeven, omdat hij hen zelf het eerst had afgepakt. De man die vandaag zijn geld bijeensprokkelt en de man die zich tijdens een openbaar feest volpropt en Tiberius en Nero prijst voor hun vrijgevigheid, en die morgen wordt gedwongen om zijn bezittingen aan de hebzucht, zijn kinderen aan de wellust, en zelfs zijn bloed aan de wreedheid van die schitterende keizers af te staan, zweeg dan als een steen, sprak geen woord, en stond dan net zo roerloos als een boomstronk. Zo is het onwetende en afgestompte volk altijd geweest: opgewekt en losbandig bij geneugten, waar het niet fatsoenlijk aan kan komen en volledig ongevoelig voor onrecht en leed, dat het redelijkerwijs niet kan dulden.
Ik ken tegenwoordig niemand die, als hij alleen al over Nero hoort praten, niet beeft bij alleen al het horen van de naam van dat afschuwelijke monster, dat gemene en gore, wilde beest. Maar toch moet worden gezegd, dat het befaamde Romeinse volk, hoe weerzinwekkend het leven van Nero ook moge zijn geweest, na zijn dood, als het terugdacht aan de spelen en feesten, zo verdrietig was, dat het bijna op rouwen leek. Dat is tenminste wat Cornelius Tacitus ons verzekert, de zeer waarheidsgetrouwe schrijver, die alle geloof verdient. En men zal zich daarover niet verbazen, als men bedenkt, wat datzelfde volk al eerder bij de dood van Julius Ceasar had gedaan, die alle wetten met voeten had overtreden en de vrijheid van de Romeinen had beteugeld. Men prees, volgens mij, in die man vooral zijn menselijkheid, maar die was, hoezeer men die ook heeft geprezen, voor zijn land rampzaliger dan de grootste wreedheden van de meest barbaarse tiran, die ooit heeft geleefd, want in werkelijkheid was het die valse goedheid, die giftige zachtaardigheid, die voor het Romeinse volk de pil van de onderdanigheid verguldde. Daarom stapelde dat volk, dat nog steeds de smaak van zijn feestmalen in de mond en de herinnering aan zijn overdadigheden in het hoofd had, na zijn dood, op het forum dan ook de banken op elkaar om ter ere van hem een grote erebrandstapel te bouwen, en om zijn stoffelijk overschot tot as te laten vergaan; daarna richtte het voor hem, als Vader des vaderlands, een zuil op (die inscriptie staat dus ook op het kapiteel); en uiteindelijk bewees het volk hem bij zijn dood meer eer, dan het ooit aan iemand anders tijdens zijn leven had bewezen, behalve aan degenen die hem hadden vermoord.
De Romeinse keizers vergaten vooral niet om de titel Volkstribuun aan te nemen, omdat dat ambt als heilig en gewijd werd beschouwd. Het was immers ingesteld voor de verdediging en bescherming van het volk, en speelde een grote rol in de Staat. Hiermee verzekerden zij zich ervan, dat het volk het volk meer vertrouwen in hen had, alsof zij aan die naam genoeg hadden, zonder dat zij zich om nadelige gevolgen daarvan bekommerden. Maar zij handelen nauwelijks beter, dan die mensen die tegenwoordig, voordat ze hun misdrijven, zelfs de meest weerzinwekkende, begaan, dat altijd vooraf laten gaan door wat loze praatjes over algemeen welzijn, de openbare orde en hulp aan de misdeelden. Je kent die aanpak wel, waar zij zo vaak en verraderlijk gebruik van maken; maar bovendien is er bij een aantal van hen zelfs geen plaats voor slimheid, zo schaamteloos zijn ze.
De Assyrische koningen, en na hen de koningen van de Meden, verschenen zo weinig mogelijk in het openbaar, om het volk in de waan te laten, dat zij iets bovenmenselijks hadden en om de mensen, die zich opwinden over hun hersenspinsels over de dingen, die zij niet met hun eigen ogen hebben zien, in die waan te laten. Vandaar dat zoveel volkeren, die lang onder het bewind van die geheimzinnige koningen verkeerden, gewend raakten aan het onderdanig zijn aan hen, en hen des te bereidwilliger dienden, naarmate zij in het ongewisse verkeerden over hun meester, of zelfs niet wisten of ze er wel een hadden; zo leefden zij dus, in de vrees voor iemand, die niemand ooit had gezien.
De eerste koningen van Egypte vertoonden zich nauwelijks zonder dat ze de ene keer een tak en de andere keer een vlam op het hoofd droegen: zij vermomden zich en veranderden zichzelf in kunstenmakers, en dwongen met die zonderlinge gedaanten respect en bewondering af bij hun onderdanen die, als zij niet zo stom en onderdanig waren geweest, daar de draak mee hadden gestoken en hen hadden uitgelachen. Het is echt tragisch om te horen, wat de tirannen uit het verleden allemaal hebben uitgehaald om hun tirannie te grondvesten, om te zien van wat voor geringe hulpmiddelen zij zich bedienden, waarbij zij altijd een onwetende bevolking aantroffen, die zo aan hun willekeur blootstond, dat zij alleen maar een strik hoefden te spannen om hen te vangen. Zij zouden het volk nooit zo gemakkelijk hebben kunnen bedriegen en hadden het nooit kunnen onderwerpen, als de mensen zich minder van hen hadden aangetrokken.
Wat moet ik nog zeggen over dat andere praatje, dat de antieke volkeren voor zoete koek aannamen? Zij geloofden echt dat de grote teen van Pyrrhus, de koning van Epirus, wonderen verrichtte en ziekten van de milt genas. Zij poetsten dat verhaal nog verder op, door te vertellen dat, toen men het lijk van de koning verbrandde, men de teen, gespaard door het vuur, ongeschonden in de as terugvond. Altijd is het volk zo onnozel geweest om zelf leugenachtige verhalen te verzinnen, om daar vervolgens een krankzinnig geloof aan op te hangen. Talrijke schrijvers hebben herhaaldelijk van die leugens melding gemaakt, maar op zo’n manier, dat het eenvoudig is te zien, dat ze op straat en op de straathoeken zijn verzameld. Men vertelt dat Vespasianus, toen hij uit Assyrië terugkeerde en Alexandrië aandeed, voordat hij naar Rome trok om zich van het keizerrijk meester te maken (zie Suetonius, Het leven van Vespasianus, hfdst. 7) wonderbaarlijke zaken verrichtte. Hij liet kreupelen weer lopen, gaf blinden het zicht weer terug, en duizend andere dingen, die volgens mij ongeloofwaardig zijn, behalve voor dwazen die nog blinder zijn, dan de blinden, waarvan men beweert dat hij die genas.
Zelfs de tirannen vonden het heel vreemd, dat de mensen iemand gedoogden, die hen slecht behandelde. Zij gebruikten graag de godsdienst als dekmantel en dirkten zichzelf nu en dan op met de attributen van de goddelijkheid, om meer gezag aan hun kwalijke daden te geven. Zo bevindt zich onder andere Salmoneus, omdat hij het volk in de maling had genomen, dat hij wilde laten geloven dat hij Jupiter was, volgens de Sybille van Vergilius, die hem daar heeft gezien, nu in het diepst van de hel, waar hij nu boet voor zijn brutale heiligschennis:
'k Zag er ook Salmoneüs, Aeols zoon, vervaarlijk pijnigen, die, als een allernoodste,
Gods weerlicht, donderkloot en bliksemstraal nabootste.
Dees liet in Griekenland, en midden door de stad
Van Elis, daar hij trots op zijnen wagen zat,
Zich met vier paarden door de drang der Grieken voeren,
En, zwaaiende Ene toorts, braveerde met rumoeren
De Goden in de lucht, en stak ze naar hun kroon.
Dees zinnelooze durft de kopren brug uit hoon
Oprennen met zijn paard', en weet met razen, ruischen
En storm, de bliksem en de donder na te kuischen,
Dat niemand ooit vermocht. Maar Gods almogendheid,
Om fakkel, rook'rig licht noch zulk een onbescheid
Verlegen, schoot met kracht, en uit de dikke wolken
Dreef met een dwarrelwind, ten spiegel aller volken.
Hem neder, dat hij plofte.
(Vertaling van Vondel, uitgave Van Lennep)
Als iemand die alleen maar een godslasterlijke dwaas is geweest, daar beneden al zo goed wordt behandeld, zullen de ellendelingen die de godsdienst hebben misbruikt, door daar kwaad mee aan te richten, daar nog meer terecht worden gestraft voor hun daden.
Onze eigen alleenheersers hebben in Frankrijk voor ons ook iets dergelijks rondgestrooid: padden, leliën (de drie leliën in het wapen van de Bourbons), het heilige olieflesje (waar de Franse koningen mee werden gezalfd) en de oriflamme (de banier van de Franse koningen). Allemaal zaken waar ik, wat mij betreft en hoe het ook zij, nog niet van kan geloven dat het alleen maar flauwekul is, omdat onze voorouders daarin geloofden en wij, in onze tijd, geen enkele reden hebben hen van iets dergelijks te verdenken. Want wij hebben een aantal vorsten gehad die zo kundig in vrede waren en zo dapper in de oorlog, dat het, hoewel zij als koning zijn geboren, wel lijkt of de natuur hen niet zo als de andere koningen heeft gemaakt en dat God hen zelfs al vóór hun geboorte heeft uitgekozen om hen het bestuur en de zorg voor dit koninkrijk toe te vertrouwen. En zelfs als uitzonderingen niet zouden bestaan, zou ik nog niet met een polemiek de strijd willen aanbinden over de waarheid van onze geschiedenis, noch zou ik te vrijmoedig die geschiedenis willen uitpluizen, om daar niet al het moois van af te willen doen. Daar sloven zich onze schrijvers wel over uit, die zich met onze Franse dichtkunst bezig houden, en die niet alleen wordt verfraaid, maar als het ware wordt vernieuwd door onze dichters, Ronsard, Baïf en du Bellay, die daarmee onze taal zo ontwikkelen, dat wij weldra, naar ik hoop, bij de Grieken en Latijnen niets meer vinden, waar wij jaloers op moeten zijn, behalve het eerstgeboorterecht.
Ik zou zeker groot onrecht doen aan ons rijm (ik gebruik dat woord, dat mij zo bevalt, graag) want ofschoon er een aantal mensen zijn, die het rijm zuiver werktuiglijk hebben gemaakt, zie ik echter voldoende anderen, die in staat zijn om het te veredelen en het zijn oorspronkelijke luister terug te geven. Ik zou dus, zoals ik al zei, het rijm groot onrecht aandoen, als ik het de mooie verhalen over koning Clavis zou ontnemen, waarin volgens mij, met zoveel bekoring en zoveel gemak, de geestdrift van onze Ronsard, en zijn Franciade, tot uitdrukking komt. Ik begrijp zijn strekking, ik ken zijn fijngevoelige geest en de charme van die man. Hij rekent af met de oriflamme, net als de Romeinen met hun dienstmaagden deden en met die wapenschilden, die uit de hemel naar beneden werden gegooid, waar Vergilius het over heeft. Hij zal uit ons heilige olieflesje net zoveel goeds halen, als de Atheners uit het mandje van Erisichton. Men zal dan straks ook over onze wapenschilden net zo spreken als over Minerva. Het zou echt lichtvaardig zijn als ik onze beroemde boeken zou willen tegenspreken en zo het gras voor de voeten van onze dichters zou wegmaaien.
Maar om op mijn onderwerp terug te komen, waar ik, ik weet niet hoever, van ben afgedwaald: is het niet duidelijk, dat de tirannen, om hun positie te versterken, zich doorlopend hebben ingespannen om het volk niet alleen te laten wennen aan gehoorzaamheid en onderdanigheid, maar ook aan een soort persoonsverheerlijking? Alles wat ik tot hiertoe heb gezegd over de middelen die door de tirannen worden gebruikt om mensen onderdanig te maken, wordt door hen alleen maar gebruikt voor het onwetende en onbeschaafde deel van het volk.
Ik kom nu bij een punt dat, volgens mij de drijfveer en het geheim van de overheersing is, de steun en basis van elke tirannie. Wie denkt dat het de hellebaarden van de bewakers en het instellen van de nachtwacht zijn, die de tirannen beschermen, maakt een ernstige vergissing. Zij dienen, volgens mij, meer voor de vorm en als vogelverschrikkers, dan dat zij erop vertrouwen. De boogschutters kunnen wel de ingang van het paleis versperren voor meer onhandige lieden, die over geen enkel middel beschikken om schade aan te richten, maar niet voor de dappere en goed bewapende mensen, die iets willen ondernemen. Het is ongetwijfeld duidelijk dat er van Romeinse keizers minder aan het gevaar zijn ontsnapt, dankzij de hulp van hun boogschutters, dan er door hun eigen bewakers zijn gedood. Het zijn niet de groepen te paard, de compagnieën voetvolk, kortom, het zijn niet de wapenen die een tiran beschermen, maar altijd (het is eigenlijk ongelofelijk, maar het is echt waar) vier of vijf mensen, die hem steunen en voor hem het hele land onder de duim houden. Het is altijd zo geweest, dat de tiran vijf of zes mensen heeft vertrouwd, die hem uit zichzelf hebben benaderd, of die door hem zijn benoemd, om medeplichtig te zijn aan zijn wreedheden, zijn metgezellen bij zijn pleziertjes, de souteneurs van zijn wellust en de deelnemers aan zijn plunderingen. Dat zestal richt zijn baas zo goed af, dat hij kwaadaardig ten opzichte van de maatschappij wordt, niet alleen meer door zijn eigen kwaadaardigheid, maar ook nog eens door die van hen. Dat zestal heeft zeshonderd anderen onder zich, die zij net zo bederven, als zij de tiran hebben bedorven. Die zeshonderd hebben weer zesduizend ondergeschikten, die zij een hogere positie hebben toegekend. Zij hebben het bestuur over een provincie gekregen of het beheer over de openbare penningen, zodat zij bij hen hebzucht of hun wreedheid in de hand werken, dat zij in de praktijk brengen en verder zoveel kwaad aanrichten, dat zij zich alleen dankzij hun bescherming kunnen handhaven en dat zij alleen maar dankzij hun bescherming boven de wet en strafvervolging staan. En zij worden door een hele grote groep gevolgd. En wie dat web zou willen ontwarren, zal merken dat de tiran niet slechts zesduizend, maar honderdduizend en miljoenen mensen in zijn macht heeft, door middel van die ononderbroken keten, die uiteindelijk bij hem uitkomt. Zoals Homerus door Jupiter laat zeggen, dat hij er prat op gaat, dat hij door aan zo’n keten te trekken, alle goden naar zich toe kan halen. De reden waarom onder Julius Caesar de macht van de Senaat zo toenam was omdat men nieuwe functies creëerde en nieuwe instanties in het leven riep, en echt niet om de rechtspraak te reorganiseren, maar om de tirannie een nieuwe steun te verschaffen. Kortom, door het profijt en de gunsten die men bij de tirannen bereikt, komt men op het punt waarop er bijna evenveel mensen zijn, voor wie de tirannie nuttig is, als mensen voor wie de vrijheid nuttig is.
Volgens de artsen lijkt er vrijwel niets in ons lichaam te veranderen, tot het moment dat zich op een enkele plek een gezwel openbaart, en dat alle sappen zich dan naar die verdachte plek begeven. Op dezelfde manier verzamelen zich, vanaf het moment dat een koning zich tot alleenheerser uitroept, al het kwaad, het hele droesem van het koninkrijk – ik heb het niet over een groep kleine beruchte boeven en schurken, die in een land kwaad noch goed kunnen doen, maar de mensen die door een brandende eerzucht en een buitengewone hebzucht zijn bezeten – rond de alleenheerser en zij steunen hem om in de buit te kunnen delen en om, onder de grote tiran, zelf kleine tirannetjes te zijn.
Zo is het ook met de grote dieven en de befaamde rovers; de ene groep struint het land af, de andere maakt jacht op de reizigers; de ene groep ligt in de hinderlaag, de andere ligt op de loer; de ene groep moordt, de andere plundert, en hoewel er onder hen een hiërarchie bestaat, namelijk dat de een slechts knecht en de andere leider van de bende is, is er uiteindelijk niet één, die er geen voordeel bij heeft, is het niet van de hoofdbuit, dan is het wel van de restjes. Er wordt verteld dat de Siciliaanse piraten zich niet alleen in zo grote getale verzamelden, dat men de grote Pompejus op hen af moest sturen, maar dat zij bovendien een aantal mooie en grote steden tot bondgenoot maakten, in de havens waarvan zij zich, als zij van hun strooptochten terugkeerden, in veiligheid brachten. In ruil daarvoor gaven zij die steden een deel van de geroofde spullen.
Zo ook laat de tiran de ene onderdaan door de andere onderdaan onder de duim houden. Hij wordt bewaakt door mensen, waar hij voor op zijn hoede zou moeten zijn, als ze zich niet zo hadden vernederd. Maar men zegt heel terecht dat men, om hout te kloven, wiggen van hetzelfde hout moet maken; zo is het ook met zijn boogschutters, zijn bewakers en zijn hellebaardiers. Niet dat die mensen niet zelf vaak onder zijn onderdrukking lijden, maar die ellendige, door God en mens vervloekten, nemen genoegen met het verdragen van die ellende en met het aanrichten van ellende, niet bij hem die het hen aandoet, maar bij de mensen, die het net als zij, verdragen, tot ze niet meer kunnen. En elke keer, als ik denk aan die mensen, die de hielen van de tiran likken om tegelijkertijd munt te slaan uit zijn tirannie en de onderdanigheid van het volk, ben ik vaak net zo verbijsterd over hun onnozelheid, als over hun kwaadaardigheid.
Want om de waarheid te zeggen: is de nabijheid zoeken van een tiran iets anders dan zichzelf van de vrijheid verwijderen en bij wijze van spreken, met twee handen de onderdanigheid naar zichzelf toehalen en omarmen? Zouden zij maar ook maar één moment hun eerzucht naast zich neer willen leggen, zouden zij maar een beetje van hun schraperige hebzucht willen laten varen, en zouden zij dan maar eens naar zichzelf willen kijken en zich willen bedenken. Dan zouden ze duidelijk zien dat die dorpelingen, die boeren, die zij met voeten treden en die ze als dwangarbeiders en slaven behandelen, dan zouden ze, zeg ik, duidelijk zien, dat zij, hoe slecht ze ook worden behandeld, gelukkiger zijn dan zij en op een of andere manier ook vrijer. De handwerker en de kunstenaar, hoezeer ze ook zijn onderworpen, hoeven alleen maar te gehoorzamen. Maar de tiran ziet hoe de mensen die hem omringen streken uithalen en om zijn gunsten bedelen. Het is niet alleen dat zij moeten doen wat hij beveelt, maar zij moeten ook denken wat hij wil en vaak zelfs ook nog zijn eigen wensen vóór zijn. En hem gehoorzamen is nog niet alles, ze moeten hem ook nog ter wille zijn. Zij moeten zich uitsloven, zich aftobben, zich voor hem doodwerken, en bovendien alleen maar genoegen scheppen in zijn genoegens, zij moeten hun eigen smaak opofferen voor de zijne, zij moeten hun eigen aard geweld aandoen en hun oorspronkelijke aard opgeven. Zij moeten doorlopend zorgvuldig op zijn woorden letten, op zijn stem, op zijn blik, op zijn geringste gebaren, zodat hun ogen, hun voeten en hun handen doorlopend bezig zijn met het loeren naar wat hij wil en het raden van zijn meest geheime gedachten.
Is dat nou een gelukkig leven? Is dat wel leven? Is er ter wereld iets onverdraaglijkers dan die toestand? Ik zeg dat dus niet voor al die rechtschapen mensen, maar alleen maar voor die mensen die alleen maar een eenvoudig gezond verstand hebben, of zelfs nog de gedaante van een mens hebben. Welke toestand is ellendiger dan die manier van leven, als je niets voor jezelf hebt en als je voor je welzijn, je vrijheid, je lichaam en je leven van iemand anders afhankelijk bent?
Maar zij willen onderdanig zijn om bezit te verwerven. Maar wat als ze alleen maar iets kunnen verdienen, wat henzelf toebehoort, en ze zelfs niet kunnen zeggen, dat zij zichzelf toebehoren? En wat als iemand onder een tiran iets voor zichzelf zou willen hebben en zich bezitter zou willen noemen, waarbij hij vergeet dat hijzelf de tiran de macht heeft verschaft om allen alles te ontnemen en niets over te laten, waarvan men kan zeggen dat het iemand toebehoort? Zij weten toch, dat het de bezittingen zijn die mensen afhankelijk maken van zijn wreedheid; dat volgens hem geen enkele misdaad tegen hem en volgens hem de dood meer waard is, dan de onafhankelijkheid, of het bezit van iets. Dat hij alleen maar van rijkdom houdt en bij voorkeur alleen maar rijken aanpakt, die zich toch, als schapen bij de slager, bij hem komen aanbieden, volgepakt en verzadigd, alsof ze zijn gulzigheid willen prikkelen.
Die gunstelingen zouden minder moeten denken aan de mensen die onder de tirannen veel hebben verworven, dan aan de mensen die een tijd lang zijn vetgemest en kort daarna zowel hun bezittingen als hun leven hebben verloren. Ze zouden minder moeten denken aan al die andere mensen, die daar rijkdommen hebben verzameld, dan aan het kleine aantal mensen dat die heeft behouden. Men zou alle verhalen uit de oudheid moeten doorbladeren, zodat men zou kunnen bedenken en uitstekend zou kunnen zien, hoe groot het aantal mensen is dat op een schandelijke manier tot bij het oor van de vorsten is gekropen, óf door hun slechte neigingen mooier te maken, óf door van hun onnozelheid misbruik te maken, maar ook hoe zij uiteindelijk zijn vernietigd door diezelfde vorsten, die het hen net zo gemakkelijk maakten om naar boven te kruipen, als zij het hen moeilijk maakten om die positie te verdedigen. Onder het grote aantal mensen dat zich in de nabijheid van slechte koningen bevond, is er vast geen een, die niet zelf de wreedheden heeft ondervonden van de tiran, die zij voordien zelf tegen anderen hadden opgestookt, en die zich zeer vaak in de schaduw van zijn gunst hadden verrijkt met wat zij van anderen afpikten, en die anderen alleen maar verrijkten, met hun eigen stoffelijk overschot.
En zelfs eerbare mensen – het komt af en toe wel eens voor dat de tiran daarvan houdt – zouden zich, hoezeer ze ook bij hem in de gunst vallen, hoezeer zij ook uitblinken in deugd en onkreukbaarheid (mensen die zelfs bij een kwaadwillende enig ontzag afdwingen, als hij hen van dichtbij meemaakt) die eerbare mensen dus, zouden zich niet in de nabijheid van de tiran kunnen handhaven. Zij zouden ook de nadelige gevolgen ondervinden van het gemeenschappelijke kwaad en de tirannie ten koste van zichzelf ervaren. Men kan een aantal van hen noemen: Seneca, Burrhus en Thraseas, die drie-eenheid van eerbare mannen, waarvan de eerste twee het ongeluk hadden om met een tiran in aanraking te komen, die hen het beheer van zijn zaken toevertrouwde; beiden werden door hem gewaardeerd en mocht hij graag hoewel de eerste hem had opgevoed, en voor de zorg die hij tijdens zijn kinderjaren aan hem had besteed zijn vriendschap als beloning kreeg. Zijn die drie mensen, die zo’n wrede dood ondergingen, niet een voldoende voorbeeld van het geringe vertrouwen dat men in de gunst van een slechte meester moet hebben? Wat voor vriendschap kan men inderdaad verwachten van iemand, wiens hart zo is verhard dat hij een heel koninkrijk, dat hem alleen maar gehoorzaamt, toch haat en van iemand die, omdat hij niet weet lief te hebben, zichzelf verarmt en zijn eigen rijk vernietigt?
Welnu, als men zou willen tegenwerpen dat Seneca, Burrhus en Traseas die ellende alleen maar hebben meegemaakt omdat zij te eerzaam zijn geweest, kijk dan maar eens aandachtig naar de omgeving van Nero zelf: dan zal men zien dat alle mensen die bij hem in de gunst waren gekomen en die zich daar door hun slechtheid konden handhaven, geen beter lot is beschoren. Wie heeft ooit over een zo onstuimige liefde, over een zo hardnekkige genegenheid, horen praten en wie heeft ooit iemand gezien die zo aan een vrouw was gehecht, zoals hij en Popea? Toch heeft hij haar zelf vergiftigd. Had niet zijn eigen moeder, Agrippina, haar eigen man Claudius gedood, en had zij dat allemaal niet ondernomen, en al die misdaden begaan, om hem te begunstigen? En toch nam haar eigen zoon, haar kind, die zij met haar eigen handen keizer had gemaakt, haar het leven, nadat hij haar had vernederd. Niemand ontkende dat zij die straf, die men doorgaans had toegejuicht, als hij aan heel iemand anders was toegediend, zelf had verdiend.
Er is vast nooit iemand geweest, die gemakkelijker was te leiden, of liever gezegd, die nog onnozeler was dan keizer Claudius. Er is ook vast nooit iemand geweest, die gekker op een vrouw was, dan hij op Messalina. Toch leverde hij haar over aan de beul. Domme tirannen zijn altijd dom, als het gaat om goed te doen, en ik weet niet hoe het komt, maar uiteindelijk ontwaakt in hen het beetje geest dat ze hebben, zodat ze zelfs wreed zijn tegen mensen die hen het meest na staan. Je kent vast de woorden van Caligula die, toen hij de blote hals van zijn vrouw zag, die hij zeer beminde, en zonder wie hij dacht dat hij niet kon leven, haar het aardige compliment gaf: "Als ik het bevel geef, zal die fraaie hals meteen worden afgesneden." Dat is nou de reden dat de meeste tirannen uit de oudheid bijna allemaal door hun gunstelingen zijn gedood: zij wisten hoe de tirannie in elkaar zat en zij waren niet bepaald verzekerd van de gunst van de tiran en wantrouwden doorlopend zijn macht. Zo werd Domitianus gedood door Stephanus, Commodius door een van zijn maîtressen, Caracalla door de honderdman Martiales, die door Macrinus was opgehitst, en bijna alle anderen op dezelfde manier.
Zonder enige twijfel kan de tiran nooit liefhebben, en wordt ook nooit geliefd. Vriendschap is een gewijd woord, iets heiligs. Vriendschap kan uitsluitend tussen eerzame mensen bestaan. Vriendschap ontstaat uit een wederzijds respect en houdt minder stand door weldaden, dan door een juiste levenswandel. Een vriend weet dat hij op de ander kan rekenen, omdat hij zijn onkreukbaarheid kent. Als waarborg heeft hij zijn goede inborst, zijn betrouwbaarheid en zijn standvastigheid. Waar wreedheid, oneerlijkheid, en onrechtvaardigheid heerst, kan geen vriendschap bestaan. Als slechte mensen bij elkaar komen, ontstaat er een samenzwering en geen gemeenschap. Zij gaan niet met elkaar om, maar zij zijn bang voor elkaar. Het zijn geen vrienden, maar handlangers.
Zelfs als die belemmering er niet zou zijn, zou het toch moeilijk zijn om in een tiran een betrouwbare vriend te vinden, want omdat hij boven iedereen staat en dus geen gelijken heeft, bevindt hij zich al voorbij de grenzen van de vriendschap. De basis van vriendschap bestaat uit een volmaakte gelijkwaardigheid, die altijd hetzelfde tempo heeft en waarbij niets mank loopt. Daarom bestaat er ook, naar men zegt, een soort eerlijkheid onder dieven bij het verdelen van de buit, want dan zijn zij allemaal gelijk en metgezellen. Als zij niet van elkaar houden, zijn ze tenminste bang voor elkaar. Zij willen hun kracht ook niet verminderen, door uit elkaar te gaan.
Maar de gunstelingen van een tiran kunnen nooit op hem rekenen, omdat zij hem zelf hebben geleerd, dat hij alles kan, dat er voor hem rechten noch plichten gelden, dat hij eraan moet wennen, dat zijn wil zijn enige leidraad is, dat hij geen gelijke heeft en dat hij de baas over iedereen is. Is het niet uiterst tragisch dat, ondanks al die overduidelijke voorbeelden en het besef van een zo wezenlijk gevaar, niemand een wijze les wil trekken uit die trieste ervaringen en dat nog steeds zoveel mensen zo graag naar tirannen toetrekken? En dat er niet een onder hen is die zo onbevreesd en moedig is om tegen hen te zeggen, zoals de vos in de fabel tegen de leeuw zei, die de zieke uithing: "Ik zou je graag in je hol willen opzoeken, maar ik heb zoveel dierensporen gezien die daar naar binnen gingen; maar ik heb er geen een naar buiten zien komen."
Die ongelukkigen zien de schatten van de tiran blinken en verbijsterd kijken zij vol bewondering naar de pracht van die luister; aangelokt door het schijnsel komen ze naderbij, zonder dat ze in de gaten hebben, dat zij zich in een vlammenzee werpen, die hen wel moet verslinden. Zo verging het ook met de onvoorzichtige sater, zoals de fabel verhaalt, die, toen hij het vuur zag dat Prometheus had geroofd, het zo mooi vond dat hij het kuste en zich verbrandde. En de vlinder die zich, in de verwachting dat het prettig zou zijn, tegen de lamp aanvloog, omdat zij die zo prachtig vond, maar, zoals Lucianus vertelt, meteen merkte dat die ook kon verbranden.
Maar laten we aannemen, dat al die lievelingen alsnog uit de handen van de persoon die zij dienen, weten te ontsnappen, dan redden zij zich toch nooit uit de handen van de koning die hem opvolgt. Als het een goede koning is, moeten zij verantwoording aan hem afleggen en zich onderwerpen aan de rede; als het een slechte koning is, zoals zijn voorganger, moet hij ook wel zijn gunstelingen hebben die, zoals gewoonlijk, niet tevreden met het innemen van hun plaats, hen ook nog maar al te vaak hun bezittingen en leven ontnemen. Hoe is het mogelijk dat iemand die oog in oog staat met zo’n gevaar en met zo weinig zekerheid, zo’n moeilijke en betreurenswaardige positie wil bekleden en met zoveel gevaren een zo gevaarlijke meester wil dienen?
Mijn God, wat een moeite, wat een lijdensweg! Dag en nacht bezig zijn met het behagen van iemand en toch voor hem meer op zijn hoede zijn dan voor wie ook ter wereld. Altijd het oog in het zeil, het oor gespitst, om te zien waar de klap vandaan komt, om de hinderlagen te ontdekken, om de gelaatsuitdrukking van zijn rivalen af te tasten, om de verrader van de meester te ontmaskeren. Tegen iedereen lachen en voor iedereen bang zijn, geen openlijke vijand hebben en geen betrouwbare vriend, altijd een lachend gezicht tonen, met een kleumend hart; niet vrolijk kunnen zijn, niet verdrietig durven zijn!
Maar het is echt merkwaardig als je bedenkt wat die vreselijke lijdensweg hen oplevert, en wat voor goeds zij voor hun moeite en hun ellendige leven kunnen verwachten. Doorgaans is het niet de tiran, die door het volk wordt beschuldigd voor de ellende waar het onder lijdt, maar juist de mensen, die de tiran sturen.
Van hen kennen de volkeren, de naties, iedereen, tot aan de boeren en arbeiders toe, de namen en ontdekken hun fouten; zij overladen hen met duizend beledigingen, duizend smadelijke opmerkingen en duizend verwensingen. Alle verwensingen, alle vervloekingen zijn tegen hen gericht. Alle onheil, alle plagen, alle hongersnoden worden hen aangerekend door degenen, die zij hun onderdanen noemen; en al doen ze soms alsof ze hen eer bewijzen, tegelijkertijd vervloeken ze hen in het diepst van hun hart en ze verafschuwen hen nog meer dan de wilde dieren.
Dat is nou de roem, dat is nou de eer die zij ontvangen voor de dienst die zij bewijzen aan mensen die, zelfs al zouden zij allemaal een stukje van hun uiteengerijte lichamen hebben, nog niet zouden vinden dat zij tevreden waren gesteld, en volgens mij zelfs niet half voor hun ellende waren getroost. En zelfs als de tirannen er niet meer zijn, blijven de schrijvers die na hen komen, de herinnering aan die volksverslinders op duizend manieren zwart maken. Hun reputatie wordt in duizenden boeken verscheurd en zelfs hun beenderen worden door het nageslacht als het ware door het slijk gehaald, en dat alles om hen ook nog na hun dood te straffen voor hun erbarmelijke leven.
Laten wij daar een les uit trekken; laten wij leren om goed te doen. Laten wij onze ogen ten hemel heffen, en laten wij ons voor onze eigen eer of juist uit liefde voor de deugd, tot de almachtige God richten, de getuige van al onze daden en rechter over onze fouten. Ik voor mij, denk – en ik denk dat ik mij niet vergis – omdat voor een absoluut rechtvaardige en goede God niets meer tegenstrijdig is als de tirannie, dat hij ongetwijfeld voor de tirannen en hun medeplichtigen in het diepst van de hel, met opzet een vreselijke straf in petto heeft.