Mendes-George, Arthur - Bakoenin en Netchajev
Bakoenin en Netchayev
Door Arthur Mendes-George
Verschenen: 1976
Bron: de AS #21-#22, p.22-p.26; https://www.tijdschrift-de-as.nl/documenten/de_AS_21-22.pdf
In het bovenstaande is natuurlijk de verhouding, tussen Michael Bakoenin en Sergej Netchajev maar heel oppervlakkig belicht. Wie meer wil weten verwijs ik graag naar Bakunin & Nechaev door Paul Avrich, verschenen bij Freedom Press te Londen. De echt geïnteresseerden vinden daarin ook een uitgebreide literatuurlijst, waarin echter de Nederlandse uitgave van de Revolutionaire Catechismus ontbreekt.
Bakoenin en Netchajev
We schrijven maart 1869. Het is een gewone, wat grauwe dag als vele anderen. Ergens in Genève is zojuist de deur opengegaan van een eenvoudige woning; een oudere en een jonge man staan tegenover elkaar inde deuropening. De jonge man spreekt met zijn wat rauwe stem snel enige zinnen: hij vertegenwoordigt een Russische revolutionaire organisatie, hij is met levensgevaar het tsaristische Rusland ontvluchten naar Genève gekomen om de bekende revolutionaire denker te spreken… Als Michael Bakoenin de deur achter zijn jonge en onbekende bezoeker sluit, kan hij moeilijk voorzien dat hij aan het begin staat van een van de meest verwarrende perioden van zijn leven en dat hij de man binnenlaat die zijn, Bakoenin's, naam voor vele tientallen jaren in opspraak zal brengen in de gehele revolutionaire wereld.
De jonge man met de rauwe stem, de grove gelaatstrekken en het stugge blonde haar heette Sergej Bennadievitch Netchajev, en was inderdaad uit Rusland afkomstig. Om precies te zijn, hij was op 4 maart 1869de russiese grens overgestoken. Ook in Rusland waren er mensen die geloofden dat dit in het geheim en met het grootste levensgevaar was gebeurd, want voor zijn vertrek had Netchajev het gerucht verspreid dat hij, in de beruchte Peter- en Paulsvesting opgesloten, hieruit ontsnapt was en naar het buitenland gevlucht. Niets hiervan was waar,behalve dat hij naar het buitenland reisde, maar wel had hij zich in zijn eigen land met revolutionaire denkbeelden beziggehouden en in revolutionaire kringen verkeerd. Hij was geboren in het dorp Ivanovo (nu de industriestad Ivanovo-Vosnessensk) waar zijn vader, een voormalige lijfeigene, als kelner en met het schilderen van uithangborden een karig bestaan had. Sergej's jeugd, waarin hij zijn vader bij diens schilderwerk behulpzaam moest zijn, moet weinig vrolijk zijn geweest, maar wat intelligentie betreft moet hij toch iets boven de middelmaat hebben uitgestoken, want een plaatselijk schrijver en de dorpsonderwijzer hielpen hem zodat hij examen kon doen voor onderwijzer en daarvoor slaagde hij. Op 19-jarige leeftijd vinden we hem terug in St. Petersburg, waar hij godsdienstles gaf op een parochie-school. Maar in het najaar van 1868 liet hij zich inschrijven aan de St. Petersburgse universiteit.
Aan de universiteit was juist het jaar 1868 een onrustig jaar. De meeste studenten verkeerden in die tijd in een toestand van permanente armoede. Zij probeerden verenigingen voor onderlinge hulp en ko3-peratieve eethuizen van de grond te krijgen, wilden faculteitsverenigingen stichten en eisten het recht van vrije vergadering. In al deze activiteiten vonden zij de autoriteiten tegenover zich. Deze bestempelden al die opstandige activiteiten als het gevolg van schadelijke westerse invloeden.
Maar niet alleen op het praktische universiteitsgebied hield men zich met de gedachte aan veranderingen bezig. Er waren nogal wat revolutionair denkende figuren in Petersburg, onder wie Ralli, Tjerkessov, Volkhovsky, Vera Zasulitsj, Natanson, Lopatin, Goldenberg en, last but not least, de journalist Peter Tkachev. Tsjerkessov had in 1868 al een gevangenisstraf achter de rug in verband met de moordaanslag op de tsaar in 1866; Tkachev verkondigde de theorieën van Auguste Blanqui, terwijl men zich ook bezighield met de samenzweerdersideeën van Babeuf, Buonarotti's boek over deze laatste werd intensief bestudeerd.
Jacobinisme
Het kan merkwaardig genoemd worden dat de aspiraties van de generatie revolutionairen van de jaren '60 zich in overwegende mate richtten naar het jacobinisme met z'n strakke en autoritaire organisatie-vorm, z'n 'genootschappen' (al dan niet geheim) en leiderschapsopvatting. Misschien is het lompe en autoritaire onderdrukkende karakter van het tsarisme er de oorzaak van; in elk geval had het jacobinisme in Rusland sterke wortels. We vinden het al bij de decembrist Pestelin de jaren '20, en bij Nicholas Spesjnev in de veertiger jaren, die voorstander was van revolutionaire samenzweringen en een revolutionaire dictatuur. Zaichnevsky, die in 1862 een vlugschrift publiceerde met de titel “Jong Rusland”, was in wezen geïnspireerd door de gedachtenwereld van Proudhon, maar in zijn geschrift toonde hij zich ook beïnvloed door figuren als Robespierre, Babeuf en Mazzini en voorstander van de methode van de revolutionaire samenzwering. Zijn in gezwollen taal opgestelde stuk, waarin hij opriep tot het uitmoorden van de tsarenfamilie en zijn aanhangers en verklaarde: “wie niet met ons is, is tegen ons en een vijand die met alle middelen dient te worden uitgeroeid”, haalde hem de afkeuring op de hals van mannen als Herzen en Bakoenin, maar werd door de generatie van de jaren 1860 gretig verslonden. Hetzelfde gebeurde met de in 1864 verschenen roman van Tsjernisjevsky “Wat moeten we doen?”, waarvan de hoofdfiguur, Rakhmetov,zich onderwerpt aan de zwaarste fysieke ontberingen om zich op zijn revolutionaire rol voor te bereiden, slapend op een spijkerbed, zich voedend met rauw vlees en opzettelijk op een ruwe manier sprekend omzich te vervreemden van de burgerij en zijn verfijnde manieren. Van deze figuur gaat een grote invloed uit op de 'zestigers' en we vindendezelfde denkbeelden weer terug bij Netchajev in diens “Revolutionaire Catechismus”. Er wordt echter nogal eens op gewezen dat men de organisatie in geheime genootschappen ook in Bakoenin's leven en geschriften tegenkomt, terwijl Alexander Berkman bij zijn moordaanslag op Henry Clay Frick de schuilnaam Rakhmetov bezigde.
Bij Peter Tkachev nam de jacobijnse invloed de vorm aan van een soort voorhoedetheorie. Hij stelde dat een succesvolle revolutie tot stand gebracht zou moeten worden door een nauw met elkaar verbonden groep,die een intellectuele en morele macht zou moeten uitoefenen over de meerderheid, centralistisch georganiseerd moest zijn en streng gedisciplineerd. Vanuit deze gedachtengang ontwierp hij samen met Netchajev een “Programma voor Revolutionaire Actie”, waarin ervan werd uitgegaan dat het doel de middelen heiligt, dat revolutionairen een ijzeren discipline en zelfdiscipline moesten handhaven en streng georganiseerd moesten zijn. Dergelijke groepen moesten overal opgericht worden en verenigd in Europees verband, met een hoofdkwartier ergens in West-Europa.
Men kan zich voorstellen dat iemand, regelrecht uit Rusland gekomen met de mededeling dat hij de Russische revolutionaire organisatie vertegenwoordigde en met een dergelijk program als bewijsstuk in handen een indruk van gewicht maakte op de 55-jarige Bakoenin, die al langere tijd geen directe contacten meer had in zijn vaderland, en op wie de autoritaire tendensen van het 'Programma' dan wel een onaangename indruk kunnen hebben gemaakt, het verlangen naar internationale organisatie echter zeker niet. In het begin was hij duidelijk met zijn nieuwe bezoeker ingenomen, zoals is komen vast te staan door een brief, die Bakoenin op 13 april 1869 schreef aan James Guillaume, en waarin hij over Netchajev sprak als over “een van die jonge fanatici die twijfel noch angst kennen (….)”. Mogelijk is de aanwezigheid van zijn gast, die hij ook wel 'het tijgerjong' noemde,voor Bakoenin een aansporing geweest om zich weer aan het schrijven te zetten. In elk geval verscheen van zijn hand al spoedig een pamflet, getiteld: “Woorden aan onze jonge broeders in Rusland”. Hierin roept hij op tot een strijd op leven en dood met de tsaristische overheersers, maar tevens wijst hij de studerende jongeren erop, dat zij geen dictators of leiders moeten zijn voor het volk, maar niet meer dan de hefboom die het volk kan gebruiken om zichzelf te bevrijden,het gereedschap waarmee het volk eigen energie en kracht kan beproeven.
Zeker weten we ook dat ook Netchajev een boodschap schreef: “Aan de studenten van de Universiteit, de Academie en het Technisch Instituut”, terwijl een ander pamflet, “Russische Studenten”, vervaardigd werd door Ogarev, die medestander van Herzen en Bakoenin was. Daarnaast verschenen nog een drietal andere teksten zonder ondertekening, en ook nu is nog niet met zekerheid te zeggen wie er de auteur van is geweest. Een ervan, “Hoe de revolutionaire kwestie eruit ziet”, prijst het bandietendom in termen die duidelijk aan Bakoenin doen denken.Zo leest men: “De Russische bandiet is de enige ware revolutionair - revolutionair zonder fraaie leuzen, zonder boekenretoriek, de onverzoenlijke, onvermoeibare, onoverwinnelijke revolutionair-van-de-daad…” Een ander werkje, “De principes van de Revolutie” lijkt in vormen inhoud veel op de “Revolutionaire Catechismus” en zou daarom welaan Netchajev toegeschreven kunnen worden.
Catechismus
Ook wanneer we willen geloven in de goede wil en oprechte bedoelingen van het 'tijgerjong' zitten er reeds in deze periode vreemde kanten aan zijn activiteiten. Terwijl hij in werkelijkheid nog geen dag ineen enkele gevangenis heeft doorgebracht, begint hij toch zijn boodschap “Aan de studenten…” met de woorden: “Nu ik, door de ingreep van een gelukkig lot aan de kille muren van de Peter- en Paulsvestingen ontsnapt, en zo de duistere krachten die mij daar opsloten heb weerstaan, richt ik vanuit een vreemd land deze woorden tot u, mijne kameraden…. “Inmiddels bracht hij diezelfde kameraden, maar ook volkomen willekeurige lieden van wie hij toevallig naam en adres te weten was gekomen, regelrecht in gevaar, door hen in het wilde weg revolutionaire pamfletten, dan wel persoonlijke oproepen of brieven te zenden. De censuur in Rusland was zeer streng, en zo werden inde loop van de tijd een kleine vierhonderd landgenoten gearresteerd:Men kan deze manier van doen natuurlijk aan onnadenkendheid wijten,maar waarschijnlijker is een bewuste opzet, erop gericht de betrokkenen, door hen in aanraking met de politie te brengen, opstandiger en meer tot revolutionaire daden bereid te maken. Dit strookt immers geheel met bepaalde passages uit zijn 'Catechismus', met name punt 19, waar we lezen: ”[…] moet men ze in zijn macht zien te krijgen, in het bezit zien te komen van al hun geheimen, ze tot het uiterste compromitteren zodat hun geen ontsnappingsweg meer overblijft, en ze gebruiken als instrumenten om onlusten in de staat mee op te wekken”.[1][2]
Ook de “Revolutionaire Catechismus” werd in de zomer van 1869 geschreven. Hij was niet voor publicatie bestemd en verscheen dan ook voor de eerste maal in druk in het Russische Staatsblad, Pravistvenny Vestnik, op 11 juli 1871, nadat het manuscript in code, dat Netchajev mee terug naar Rusland had genomen, bij een politie razzia in Moskou in beslag genomen was. De schrijver ervan was op dat moment evenals nog vele decennia later onbekend. De titel echter was dezelfde als die van een pamflet dat Bakoenin enige tijd eerder had geschreven, en de stijl ervan vertoonde wel enige gelijkenis met Bakoenin's schrijfstijl. Hetgeen ook op zichzelf bekeken geen wonder kan zijn als we bedenken dat in de maanden van het ontstaan van de Catechismus beide mannen dagelijks in elkaars nabijheid verkeerden. Als Netchajev probeert, met behulp van de Catechismus en de daarin vervatte ideeën in Rusland een revolutionaire organisatie op touw te zetten, krijgt hij aanvankelijk wel de nodige aanhang, maar alle pogingen om tot praktische activiteiten over te gaan mislukken, misschien wel door de autoritaire manier waarop en de regelrechte bluf waarmee hij zijn medestanders probeert de wet voor te schrijven.Wanneer een van dezen weigert bepaalde onverkwikkelijke orders op te volgen, moet hij vermoord worden, en dit gebeurt ook. Als dit feit door de politie wordt ontdekt, die daarop de organisatie oprolt, is Netchajev alweer terug in Zwitserland, waar Bakoenin inmiddels van Genève naar Locarno is verhuisd, en bezig is met het vertalen van “Das Kapital” van Marx in het Russisch, waarvoor hij van de toekomstige uitgever een voorschot heeft ontvangen. Wanneer Bakoenin met het werk achterop raakt en de uitgever hem maant om op te schieten komt Netchajev in het geweer. Uit naam van een niet-bestaande revolutionaire organisatie bedreigt hij de uitgever voor het geval deze het nog zal wagen Bakoenin lastig te vallen….
We moeten er aan denken dat het inmiddels 1870 is geworden, en in1871 zal het Londense congres van de Eerste Internationale worden gehouden. Marx en zijn aanhangers zijn reeds bezig om een scheuring teweeg te brengen, d.w.z. Bakoenin en de anarchiserende vleugel van de Internationale te excommuniceren. 1870 is het jaar van de Commune van Parijs, en het is ook het volgende jaar voor Bakoenin onmogelijk om naar Londen te reizen. Des te meer gewicht kan er door het congres gehecht worden aan “bewijsstukken” voor Bakoenins verderfelijke handelingen: de “Revolutionaire Catechismus” en de bedreiging van de Russische uitgever van Het Kapitaal… Het resultaat, de uitstoting van Bakoenin en de libertairen uit de Internationale, is bekend, en tevens begint dan de jarenlange strijd tussen Bakoeninisten en anti-Bakoeninisten over het auteurschap van de Catechismus. De eersten hebben er altijd aan getwijfeld of Bakoenin hier de schrijver wel van kon zijn, de anderen hebben even consequent het auteurschap in Bakoenins schoenen geschoven, en het in vele opzichten weerzinwekkende werkje gebruikt om hem te veroordelen.
Zekerheid
In de laatste jaren is aan deze onzekerheid tenslotte een einde gekomen. In het Franse wetenschappelijke tijdschrift “Cahiers du Monde Russe et Sovietique” van oktober/december 1966 heeft professor Michael Confino een tot dusverre onbekende brief van Bakoenin aan het “tijger-jong” gepubliceerd. Hij is gedateerd 2 juni 1870 en bewaard in de Bibliothèque Nationale te Parijs. Hij is meer dan dertig pagina's lang, en Bakoenin besteedde acht dagen aan het schrijven ervan.
Bakoenin wijdt in deze brief lang uit over zijn redenen om de vriendschap met Netchajev te verbreken, schrijft over Nechayev's 'Jezuieten-systeem' en zegt daarbij: “Herinner je maar hoe kwaad je was toen ik zei dat je een boef was en je catechismus een boevencatechismus…“Tenzij Arthur Lehning in zijn studie over het jaar 1869 tot duidelijk andere gevolgtrekkingen zou komen, mogen we dan de “Revolutionaire Catechismus” definitief toeschrijven aan SergejNechayev, hetgeen ongetwijfeld zal bijdragen tot een betere waardering voor Bakoenin en diens schrifturen in niet-anarchistische kring.
Hoe liep het tenslotte met het 'tijgerjong' af? Hij werd door toedoen van een verklikker, Stempkovski geheten, in de zomer van 1871 in Zürich gearresteerd, en in oktober aan Rusland uitgeleverd. Op 20 januari 1872 begon het proces tegen hem, waaraan Netchajev zelf nadrukkelijk alle medewerking weigerde. Veroordeeld tot levenslange dwang-arbeid, werd hij - nu werkelijk - in de Peter- en Paul'svesting in eenzame opsluiting gehouden, aan handen en voeten geketend op een zodanige wijze dat na twee jaar het vlees aan polsen en enkels begon te ontbinden. Met onvoorstelbaar geduld probeerde hij invloed te krijgen op de geesten van zijn bewakers en na acht jaar slaagde hij erin één van hen te bewegen een brief uit de gevangenis te smokkelen die gericht was aan de “Wil des Volks” een groep die in het geheim werkte aan een aanslag op de tsaar.
In 1881 kwamen Necháyévs activiteiten in de gevangenis aan het licht doordat een medegevangene hem verraadde. De betrokken bewakers werden allen gevangen genomen en tot zware straffen veroordeeld, terwijl Netchajev naar een afgelegen vleugel van de gevangenis werd overgebracht, waar hij op een hongerdieet zonder melk of groente, met als enige boek de bijbel, in absolute stilte en eenzaamheid verbleef. Op 12 november 1882 stierf hij aan scheurbuik; hij was toen 35 jaar oud. Voor Bakoenin is het steeds moeilijk geweest om hem geheel te veroordelen. In een brief aan Ogarev, van 2 november 1872 schrijft hij over Nechayev: “Ik heb diep medelijden met hem. Niemand heeft me, ook op internationaal niveau, zoveel schade berokkend als hij; maar toch heb ik medelijden met hem. Hij was een man van zeldzame energie, en toen wij elkaar ontmoetten droeg hij een heilig vuur in zich voor ons arme onderdrukte volk. […] Maar een innerlijke stem zegt me dat hij nu […] vanuit zijn diepste weien al zijn energie en moed tevoorschijn zal roepen. Hij zal ondergaan als een held, deze keer zonder iets of iemand te verraden; daarvan ben ik overtuigd”.
En inderdaad, deze laatste maal heeft het tijgerjong niemand teleurgesteld.
Voetnoten
[1] Onderstrepingen van de auteur
[2] De volledige Nederlandse tekst verscheen in 1972 bij 'Anarchia' in Haarlem.